ECLI:NL:GHSHE:2015:460

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
HD 200.108.860_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schade aan gehuurde woning en vertegenwoordiging in huurovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van een uitspraak van de rechtbank Maastricht met betrekking tot schade aan een gehuurde woning. De appellante, vertegenwoordigd door haar bewindvoerder, heeft in hoger beroep de beslissing van de kantonrechter aangevochten. De zaak betreft een huurovereenkomst tussen de appellante en de geïntimeerde, waarbij de appellante schade aan de woning heeft veroorzaakt door het onderverhuren van de woning zonder toestemming van de verhuurder. De geïntimeerde heeft de appellante aansprakelijk gesteld voor de schade die is ontstaan door de activiteiten van de onderhuurder, die een hennepplantage in de woning heeft geëxploiteerd.

Het hof heeft in zijn tussenarrest van 21 oktober 2014 de appellante opgedragen haar bewindvoerder op te roepen als formele procespartij. De appellante heeft vervolgens een nieuw verweer ingediend, waarin zij identiteitsfraude aanvoert. Het hof heeft echter geoordeeld dat dit nieuwe verweer niet in aanmerking kan worden genomen, omdat het niet tijdig is ingediend en de geïntimeerde bezwaar heeft gemaakt tegen dit verweer.

De verdere beoordeling van de zaak heeft geleid tot de conclusie dat de appellante aansprakelijk is voor de schade, omdat zij geen toestemming had gegeven voor de onderverhuur en de onderhuurder schade heeft veroorzaakt. Het hof heeft de grieven van de appellante verworpen en de uitspraak van de kantonrechter bekrachtigd. De appellante is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, aangezien zij in het ongelijk is gesteld. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof en openbaar uitgesproken op 10 februari 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.108.860/01
arrest van 10 februari 2015
in de zaak van
[bewindvoerder] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. A. Verbroekken te Boxmeer,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Rijnbergen te Sittard,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 oktober 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen onder zaaknummer 44161 CV EXPL 11-4045 gewezen vonnis van 14 maart 2012, tussen [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 21 oktober 2014;
- de akte met productie van [appellante];
- de antwoordakte van [geïntimeerde].
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellante] opgedragen om haar bewindvoerder op te roepen teneinde het geding als formele procespartij over te nemen. Bij genoemde akte heeft de bewindvoerder van [appellante], [bewindvoerder], verzocht om hem als procespartij aan te merken. [geïntimeerde] heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof zal Nieuwenhuis als procespartij aanmerken zoals uit de kop van dit arrest blijkt.
6.2.
In genoemd tussenarrest is voorts vermeld (zie rov. 3.7) dat [appellante] ter gelegenheid van het pleidooi heeft aangevoerd dat sprake is geweest van identiteitsfraude en dat een derde zich, met behulp van [voormalige echtgenoot van geintimeerde], voor [appellante] heeft uitgegeven. (De advocaat van) [appellante] heeft zelf aangegeven dat dit een volledig nieuwe stelling betreft (bedoeld zal zijn verweer) die niet eerder is ingenomen.
6.3.
Het hof stelt voorop dat de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel de aan oorspronkelijk verweerder toekomende bevoegdheid tot het uitbreiden van zijn verweren, in die zin beperkt, dat hij in beginsel niet later dan in zijn memorie van grieven (of antwoord) een nieuw verweer mag aanvoeren. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat het verweer wordt uitgebreid, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige uitbreiding plaatsvindt. Voorts kan in het algemeen het uitbreiden van de verweren na de memorie van grieven (of antwoord) toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de uitbreiding ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van het nieuwe verweer niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
6.4.
Het hof ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de twee-conclusie-regel. In de eerste plaats is in dit verband van belang dat [geïntimeerde] bezwaar heeft gemaakt tegen het voeren van dit geheel nieuwe verweer door [appellante]. Voorts is van belang dat de advocaat van [appellante] ter gelegenheid van het pleidooi heeft verklaard dat de memorie van grieven tijdens haar verlof door een kantoorgenoot is opgesteld, dat zij na haar verlof met [appellante] heeft gesproken en voorafgaand aan het pleidooi heeft gemeend dit nieuwe verweer naar voren te willen brengen. De advocaat van [appellante] heeft niet gesteld (en dat zou ook volstrekt onlogisch zijn) dat het gaat om een verweer dat niet reeds in een eerder stadium gevoerd had kunnen worden. Het hof kan niet beoordelen of het reeds bij memorie van grieven voeren van dit verweer een fout betreft van die kantoorgenoot, maar indien dat het geval is, dan dient dat voor risico te komen van [appellante], die eventueel een klacht kan indienen of (rechts)maatregelen kan nemen tegen die advoca(a)t(en). Een ander oordeel zou tot een onredelijke benadeling leiden van de processuele positie van [geïntimeerde]. Het geheel nieuwe verweer van [appellante] dat sprake is geweest van identiteitsfraude, laat het hof dus buiten beschouwing.
6.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat als niet of onvoldoende betwist of niet door grieven bestreden, moet worden uitgegaan van de volgende feiten:
a. a) [geïntimeerde] heeft de huurovereenkomst met [appellante] gesloten;
b) bij aanvang van de huurovereenkomst is geen beschrijving opgemaakt van de staat van de woning;
c) [appellante] heeft de woning bij aanvang van de huur in goede staat ontvangen;
d) [appellante] heeft de woning als hoofdverblijf gehad;
e) de woning heeft nimmer gediend als hoofdverblijf van [voormalige echtgenoot van geintimeerde], zijnde de toenmalige echtgenoot van [geïntimeerde];
f) [appellante] is in november 2010 teruggekeerd naar de echtelijke woning;
g) [appellante] heeft met ingang van januari 2011 de woning onderverhuurd;
h) de politie heeft op 8 april 2011 telefonisch aan [geïntimeerde] medegedeeld dat in de woning een hennepplantage/drogerij werd geëxploiteerd en dat deze plantage/drogerij door de politie was ontmanteld;
i. i) [geïntimeerde] heeft op 23 april 2011 daarover met [appellante] gesproken;
j) op 2 mei 2011 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en [voormalige echtgenoot van geintimeerde], en [voormalige echtgenoot van geintimeerde] heeft toen een overeenkomst ondertekend, strekkende tot het eindigen van de huurovereenkomst per 1 mei 2011 en tot betaling door huurder aan verhuurder van € 5.450,20 aan schadevergoeding vóór 6 mei 2011;
k) de overeenkomst van 2 mei 2011 is niet onder bedreiging tot stand gekomen.
6.6.
Met grief I heeft [appellante] (samengevat) aangevoerd dat [geïntimeerde] de schade moet verhalen op de onderhuurder omdat tussen partijen vast staat dat niet [appellante], maar de onderhuurder de schade heeft veroorzaakt.
6.7.
Volgens artikel 7:218 lid 1 BW is de huurder aansprakelijk voor schade aan de verhuurde zaak die is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst. Volgens artikel 7:219 BW is de huurder jegens de verhuurder op gelijke wijze als voor eigen gedragingen aansprakelijk voor gedragingen van hen die met zijn goedvinden het gehuurde gebruiken of zich met zijn goedvinden daarop bevinden. In dit geval staat als onbetwist vast dat [appellante] geen toestemming had van [geïntimeerde] om de woning in onderhuur te geven. Ook staat als niet, of onvoldoende betwist vast dat de onderhuurder schade heeft veroorzaakt door een hennepplantage/drogerij te exploiteren in de woning. Voor deze schade is [appellante] (mede) aansprakelijk. De grief faalt dus.
6.8.
Met grief II worden door [appellante] meerdere argumenten aangevoerd tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] gehouden is de overeenkomst van 2 mei 2011 na te komen. Kort samengevat komen die argumenten erop neer dat de overeenkomst is aangegaan door [voormalige echtgenoot van geintimeerde] en niet door [appellante] en dat er geen redenen zijn om ook [appellante] gebonden te achten aan die overeenkomst. Ook deze grief faalt. Daartoe is het volgende redengevend.
6.9.
[geïntimeerde] heeft bij aanvang van de huurovereenkomst niet alleen documenten ontvangen betreffende [appellante], maar ook betreffende [voormalige echtgenoot van geintimeerde], te weten zijn paspoort en zijn loonstroken. De huurpenningen zijn betaald van een bankrekening op naam van [voormalige echtgenoot van geintimeerde]. In verband met het aangaan van de huurovereenkomst heeft [geïntimeerde] als contactgegevens de telefoon- en e-mailgegevens van [voormalige echtgenoot van geintimeerde] ontvangen en daarop ook reacties ontvangen van [voormalige echtgenoot van geintimeerde]. Gelet op deze omstandigheden, in verband met het feit dat [appellante] en [voormalige echtgenoot van geintimeerde] destijds gehuwd waren, mocht [geïntimeerde] erop vertrouwen dat [voormalige echtgenoot van geintimeerde] bevoegd was en een volmacht had om de op 2 mei 2011 gesloten overeenkomst namens [appellante] aan te gaan. Deze omstandigheden, in onderling verband beschouwd, leiden immers tot het oordeel dat het voor risico van [appellante] behoort te komen dat [voormalige echtgenoot van geintimeerde] de schijn heeft gewekt vertegenwoordigingsbevoegdheid te zijn (vgl. o.m. HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9969).
6.10.
Volgens grief III heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangeboden of verzocht de woning zelf schoon te maken dan wel in goede staat op te leveren.
6.11.
Nu het hof van oordeel is dat [appellante] is gebonden aan de door [voormalige echtgenoot van geintimeerde] gesloten overeenkomst van 2 mei 2011, is niet relevant of [appellante] al dan niet in de gelegenheid is gesteld de woning in goede staat op te leveren. De vraag of [appellante] daartoe al dan niet in de gelegenheid is gesteld laat immers onverlet dat [appellante] zich volgens de overeenkomst van 2 mei 2011 heeft verbonden tot het betalen van € 5.450,20 ter zake de schade bestaande uit het niet onderhouden van de nieuw aangelegde tuin, het afvoeren van rommel, puin en troep.
6.12.
Grief IV is gericht tegen de toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. In de toelichting op deze grief heeft [appellante] wederom aangevoerd dat [appellante] in de gelegenheid gesteld had moeten worden om zelf de woning schoon te maken. Dit argument is reeds hiervoor besproken en verworpen. [geïntimeerde] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt.
6.13.
Grief V is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Nu de grieven falen, ziet het hof geen aanleiding om anders te oordelen over de proceskosten.
6.14.
Het hof veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, nu zij in hoger beroep volledig in het ongelijk wordt gesteld. [geïntimeerde] heeft aanspraak gemaakt op kosten van beslag en executiekosten. [geïntimeerde] heeft niet toegelicht welke kosten zijn gemaakt ter zake beslag, zodat daarvoor niets kan worden toegewezen. De executiekosten zal het hof begroten zoals hierna vermeld.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 669,- aan verschotten en op € 1.896,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,--indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, M. van Ham en J.K. Six-Hummel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 februari 2015.