3.1.In rov 2.1.-2.11 van het tussenvonnis van 17 augustus 2011 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
a. [appellant] hield tussen 1995 en 2 augustus 2004 tenminste 70% van de aandelen in International [international] . Daarnaast houdt hij 100% van de aandelen in (haar zustervennootschap) Prevan B.V. (hierna: Prevan).
b. Op 25 september 2001 heeft [appellant] (namens beide partijen) een pandakte getekend, waarbij tot zekerheid van de terugbetaling van door Prevan verstrekte geldleningen door International [international] aan Prevan een eerste pandrecht is verleend op bedrijfsinventaris van International [international] .
c. Bij akte van 7 mei 2003 is sprake van novatie van het pandrecht. In de betreffende op 19 mei 2003 geregistreerde pandakte is opgenomen dat International [international] bevoegd is tot verpanden en dat op de verpande zaken een eerste pandrecht rust ten gunste van ING en een tweede pandrecht ten gunste van International [international] . De akte is op diezelfde datum namens International [international] en Prevan ondertekend door [appellant] .
d. ING heeft het krediet van International [international] op 19 februari 2003 opgezegd tegen 1 april 2004.
e. Op 5 maart 2004 is in verband met een toekomstige aandelenoverdracht een intentieovereenkomst gesloten tussen International [international] en [bestuurder van International] (hierna: [bestuurder van International] ), waarin onder meer staat vermeld dat Prevan tot zekerheid voor haar vorderingen op International [international] indien mogelijk een eerste, maar anders een tweede pandrecht zal krijgen op alle goederen van International [international] .
f. Op 11 juli 2004 heeft [appellant] als bestuurder van International [international] een pandakte ondertekend, waarin aan ABN Amro alle tegenwoordige en toekomstige goederen van International [international] werden verpand en waarin onder meer was opgenomen dat International [international] bevoegd was tot verpanden, dat op de goederen geen ander pandrecht rustte en dat het aan ABN Amro verschafte pandrecht eerste in rang was. De akte is geregistreerd op 2 augustus 2004.
g. Bij akte van 23 juli 2004, geregistreerd op 28 juli 2004, zijn de vorderingen van International [international] verpand aan Prevan. In de akte staat vermeld dat op de verpande goederen een eerste pandrecht rust van ABN Amro en dat het pandrecht van Prevan tweede in rang zal zijn.
h. Op 2 augustus 2004 verkreeg [bestuurder van International] , via zijn vennootschap [Trading] Trading [vestigingsplaats] B.V., 51% van de aandelen in International [international] , en werd hij bestuurder van die vennootschap.
[Holding] Holding verkreeg 7% van de aandelen en [appellant] hield, via E.V. Beheer B.V, 42%.
i. De financiering van ING eindigde per 2 augustus 2004 en ABN Amro werd de huisbankier van International [international] .
j. Op 5 november 2007 schreef ABN Amro aan [appellant] :
“
Vorige week heeft u mij gebeld ten aanzien van het pandrecht bedrijfsmiddelen van International [international] B.V. Momenteel is het niet duidelijk of ABN AMRO Bank of Prevan Holding B.V. een eerste pandrecht op de bedrijfsmiddelen heeft. (..) Wij verzoeken u ons schriftelijk te laten weten dat ABN AMRO Bank een eerste pandrecht, en Prevan Holding B.V. een tweede pandrecht heeft (..)”.
k. Op 12 september 2008 schreef de (toenmalige) advocaat van [appellant] een brief aan ABN Amro, waarbij hij enige ondertekende en geregistreerde pandakten voegde. Vervolgens hebben besprekingen tussen partijen en ABN Amro plaatsgevonden.
k. Op 27 november 2008 schreef ABN Amro aan International [international] :
“
Het dossier van International [international] B.V. en daarmee ook de fiattering van betalingsopdrachten ligt bij onze afdeling Fr & R. In overleg met deze afdeling hebben we besloten dat er geen betalingen worden uitgevoerd indien daardoor de kredietlimiet wordt overschreden. (..)”.
l. Op 12 december 2008 schreef (de advocaat van) International [international] aan ABN Amro:
“
Hierdoor kan ik je berichten dat International [international] (..) ermee instemmen een procedure te starten bij de Ondernemingskamer tegen [appellant] en/of zijn vennootschappen nu hij door te verzwijgen dat hij ten gunste van zichzelf pandrechten heeft gevestigd en door hier onjuist over te verklaren tegen de bank en thans te weigeren het eerste pandrecht van de bank onvoorwaardelijk te erkennen, de noodzakelijke uitbreiding van de financiering in gevaar brengt en daarmee het voortbestaan van de onderneming op het spel zet. U heeft aangegeven dat indien binnen 14 dagen deze procedure wordt gestart, de bank zal meewerken aan de meest noodzakelijke verruiming van de financiering(..)”.
m. Op 13 februari 2009 hebben [bestuurder van International] en [Holding] (mede-aandeelhouder van International [international] , hierna: [mede-aandeelhouder van International] ) aangifte gedaan van valsheid in geschrifte door [appellant] . Zij verklaarden onder meer:
“
Wij zijn met 3 personen eigenaar van International [international] B.V. (..) Medio 2004 tekende een van onze venoten genaamd [appellant] een Pandakte bij de ABN AMRO bank waarin hij verklaarde dat deze een eerste pandrecht zouden krijgen. Dit diende mede als basis voor een financiering voor ons bedrijf. Medio 2008 kwam aan het licht dat [appellant] al een eerder op 19 mei 2003 geregistreerd pandrecht had middels PREVAN HOLDING B.V. (..) Om de ABN AMRO bank toch eerste pandrecht te geven zou [appellant] een zogenoemde rolwisseling moeten doen echter hieraan weigerd [appellant] mee te werken. Hierdoor gaf ABN AMRO bank aan dat zij deze niet zou accepteren waardoor de bedrijfsfinanciering werd bevroren (..)”.
n. Op 8 september 2011 schreef ABN Amro desgevraagd aan (de advocaat van) International [international] dat de aanleiding om International [international] onder de hoede van de afdeling Fr & R [Bijzonder Beheer, hof] te plaatsen was “
het onderlinge conflict tussen de aandeelhouders en de discussie omtrent het 1e pandrecht op de bedrijfsmiddelen”, en dat deze plaatsing voor International [international] geen kostenverhoging heeft betekent in haar relatie tot ABN Amro.
3.2.1.International [international] heeft [appellant] in rechte betrokken en gevorderd (i) een verklaring voor recht dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door de pandakte van 11 juli 2004 te tekenen en dat hij aansprakelijk is voor de door International [international] geleden schade, (ii) veroordeling van [appellant] tot vergoeding aan International [international] van de schade die International [international] als gevolg van onrechtmatig handelen van [appellant] heeft geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met rente en kosten.
3.2.2.International [international] heeft daartoe aangevoerd dat [appellant] , door in strijd met de waarheid de akte van 11 juli 2004 te tekenen, althans door de bank niet te wijzen op de op 25 september 2001 en 7 mei 2003 getekende pandakten, onrechtmatig heeft gehandeld jegens de bank en jegens International [international] , als gevolg waarvan International [international] schade heeft geleden. Deze schade bestaat erin dat de bank, toen zij op 12 september 2008 bekend werd met de eerdere verpanding aan Prevan, de financiering van International [international] vanwege de aan het licht gekomen ondeugdelijke zekerhedenpositie bij haar afdeling Bijzondere Kredieten heeft ondergebracht en de behandeling van de kredietrelatie bij de huisbankier werd beëindigd. Door de andere handelwijze van die afdeling ontstond eind 2008 een acuut liquiditeitsprobleem. Daardoor heeft International [international] onder andere een procedure bij de Ondernemingskamer moeten starten, als gevolg waarvan zij aanzienlijke juridische kosten heeft moeten maken alsmede de kosten van de deskundige moeten vergoeden.
3.2.3.De rechtbank heeft in het thans beroepen tussenvonnis (in r.o. 4.3.) geoordeeld dat International [international] haar vordering jegens [appellant] - als toenmalig bestuurder van International [international] - weliswaar heeft gebaseerd op onrechtmatige daad, maar dat nu het verwijt aan [appellant] ziet op een handeling binnen de uitoefening van de werkzaamheden van [appellant] als bestuurder van International [international] , de aansprakelijkheid van [appellant] als bestuurder van International [international] voor het gestelde onrechtmatig handelen beoordeeld moet worden aan de hand van de norm van art. 2:9 BW. In het eindvonnis heeft de rechtbank vervolgens nader overwogen dat art. 2:9 BW hier de concretisering of invulling vormt van het algemene onrechtmatigheidsbegrip en zij zich bevoegd acht om op basis van de feiten deze nadere rechtsgrondslag zelf aan te vullen. [appellant] is hierdoor niet in zijn belangen geschaad, nu (ook volgens hemzelf) de norm van art. 2:9 BW een strengere maatstaf aanlegt dan art. 6:162 BW.
3.2.4.De rechtbank was van oordeel dat [appellant] niet verweten kan worden dat hij heeft verklaard dat ABN Amro een eerste pandrecht zou verkrijgen terwijl - nadien - is gebleken dat Prevan dat eerste pandrecht had. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] als bestuurder van International [international] over zodanige juridische kennis diende te beschikken dat hij wist of behoorde te weten dat het aan Prevan verleende - tweede, achter het aan ING verleende eerste - pandrecht als gevolg van de wisseling van huisbankier eerste in rang werd (r.o. 4.5. tussenvonnis).
Wel staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [appellant] als bestuurder van International [international] in het kader van de herfinanciering van International [international] onjuiste informatie aan de bank heeft verstrekt en dat hij wist althans redelijkerwijs moest weten dat die informatie onjuist was. Dit is onrechtmatig jegens International [international] en hiermee zijn de rechten en belangen van International [international] geschonden (r.o. 4.6 en 4.7. tussenvonnis). [appellant] kan van het afleggen van een onjuiste verklaring in de pandakte van 11 juli 2004 een ernstig verwijt worden gemaakt (r.o. 4.9 tussenvonnis). [appellant] heeft onvoldoende geconcretiseerd dat [bestuurder van International] , [mede-aandeelhouder van International] en ABN Amro op de hoogte waren van de eerdere verpanding van met name de bedrijfsinventaris aan Prevan (r.o. 4.13 tussenvonnis). [appellant] is aansprakelijk voor de schade die International [international] lijdt als gevolg van de onrechtmatige handeling door [appellant] (r.o. 4.14 tussenvonnis). Het onder bijzonder toezicht stellen van de onderneming staat in zodanig verband met de omstandigheid dat ABN Amro over minder zekerheden bleek te beschikken dan was voorzien, dat de daardoor ontstane schade aan [appellant] kan worden toegerekend. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een andere reden, namelijk de financiële toestand als geheel, de reden moet zijn geweest van het onder bijzonder beheer stellen van de onderneming.
3.2.5.Nadat de rechtbank bij tussenvonnis International [international] in de gelegenheid stelde om onder meer de door haar gestelde schade te concretiseren, oordeelde zij bij eindvonnis dat de schade (toch) niet begroot zou worden en heeft zij de gevorderde verklaring voor recht gegeven en [appellant] veroordeeld tot schadevergoeding aan International [international] , nader op te maken bij staat en vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.