ECLI:NL:GHSHE:2015:5003

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
HD 200.176.202_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 234 Rv betreffende uitvoerbaar bij voorraad verklaring in hoger beroep kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 december 2015 uitspraak gedaan in een incident ex artikel 234 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het incident betreft de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een proceskostenveroordeling die in een eerder vonnis van de rechtbank Oost-Brabant is uitgesproken. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.D. Bakker, had in eerste aanleg een kort geding aangespannen tegen de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. B. Benard, maar zijn vorderingen werden afgewezen. De rechtbank had de appellant in de proceskosten veroordeeld, maar deze veroordeling was niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat de geïntimeerde nu tracht te wijzigen.

De geïntimeerde stelt dat zij belang heeft bij de uitvoerbaarverklaring vanwege haar penibele financiële situatie en een openstaande vordering van € 49.365,- op de appellant. De appellant betwist echter de financiële problemen van de geïntimeerde en stelt dat deze geen recht heeft op de gevorderde uitvoerbaarverklaring. Het hof overweegt dat de belangen van de geïntimeerde zwaarder wegen dan die van de appellant, vooral gezien het feit dat de geïntimeerde recht heeft op de proceskostenveroordeling. Het hof verklaart de proceskostenveroordeling alsnog uitvoerbaar bij voorraad en compenseert de kosten van het incident, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

De zaak is naar de rol verwezen voor arrest in de hoofdzaak, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 december 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.176.202/01
arrest van 1 december 2015
gewezen in het incident ex artikel 234 Rv in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. J.D. Bakker te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. B. Benard te Den Haag,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 augustus 2015 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, Zittingsplaats 's-Hertogenbosch gewezen vonnis in kort geding van 27 juli 2015 tussen appellant – [appellant] – als eiser en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/294581 / KG ZA 15-340)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven alsmede producties en eiswijziging;
  • de incidentele memorie houdende een vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad tevens memorie van antwoord;
  • de conclusie van antwoord in het incident tevens akte houdende overlegging producties;
  • de akte tevens houdende overlegging producties van [appellant] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
In het bestreden vonnis in kort geding zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen en is [appellant] in de proceskosten veroordeeld, aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van de uitspraak begroot op € 876,-. Deze proceskostenveroordeling is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [geïntimeerde] had dit niet gevorderd.
3.2.
De vordering in het incident strekt ertoe dat de proceskostenveroordeling op de voet van het bepaalde in artikel 234 Rv alsnog uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. [geïntimeerde] stelt daartoe dat zij belang heeft bij haar vordering gelet op haar penibele financiële situatie en omdat [geïntimeerde] nog een aanzienlijk bedrag van [appellant] tegoed heeft, te weten € 49.365,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. [geïntimeerde] verwijst naar het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 15 april 2014. [geïntimeerde] verkeert in acute geldnood en dient nu ook nog de makelaarskosten te betalen, aldus nog steeds [geïntimeerde] .
3.3.
[appellant] stelt belang te hebben bij handhaving van de huidige situatie totdat daarover door dit hof is geoordeeld. Hij betwist dat [geïntimeerde] in financiële problemen verkeert. [geïntimeerde] heeft in de voorgaande jaren een riant inkomen genoten dat gemiddeld over de laatste zes jaar bijna drie maal zo hoog was als dat van [appellant] en bovendien procedeert [geïntimeerde] kennelijk niet op basis van gefinancierde rechtsbijstand. Dat [geïntimeerde] nog een aanzienlijke vordering van € 49.365,- op [appellant] zou hebben, berust op een verkeerde lezing van het arrest. Van die vordering zou slechts sprake zijn geweest indien de woning door [appellant] zou zijn overgenomen, hetgeen niet het geval is omdat [appellant] niet in staat was de daarvoor benodigde financiering te verkrijgen. De door [geïntimeerde] gestelde acute geldnood wordt bovendien niet door het uitblijven van die overname verklaard en is zodoende onbegrijpelijk.
3.4.
Het hof stelt voorop dat de incidentele vordering betrekking heeft op de veroordeling van [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 876,-. Een zodanige veroordeling leent zich in beginsel tot uitvoerbaarverklaring ervan bij voorraad.
3.5.
Bij de beoordeling van een dergelijke incidentele vordering heeft op grond van HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 het volgende te gelden.
i. De eiser in het incident zal belang moeten hebben bij de door hem gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is dat belang in beginsel gegeven. (Vgl. HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602 en HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169).
ii. Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist (onder meer HR 29 november 1996, ECLI:NL:HR:1996: ZC2215 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, rov. 3.2.3).
iii. Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing (vgl. onder meer HR 26 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0228, rov. 3.3 slot, en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012).
iv. Indien in vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, rov. 3.2.4).
v. Indien een dergelijke beslissing ontbreekt - hetzij doordat in vorige instantie geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gevorderd, hetzij doordat de rechter in vorige instantie geen gemotiveerde beslissing op die vordering heeft gegeven - geldt de hiervoor onder iv vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder i-iii vermelde.
3.6.
Aangezien in de onderhavige zaak wat betreft de – in dit incident gevorderde – uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordeling geen sprake is van een beslissing van de vorige rechter en daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen (in eerste aanleg is een dergelijke vordering niet ingesteld), spelen de onder iv van rov. 3.5 genoemde overwegingen van de Hoge Raad in deze zaak geen rol en zijn bij de beoordeling van de incidentele vordering van [geïntimeerde] alleen de criteria i, ii, iii en v van belang. Anders gezegd: [geïntimeerde] hoeft ter onderbouwing van haar incidentele vordering geen
nieuwefeiten en omstandigheden te stellen, maar wel feiten en omstandigheden die haar belang adstrueren en die een belangenafweging door het hof mogelijk maken.
3.7.
Op grond van het beroepen vonnis in kort geding is voor het hof uitgangspunt dat [geïntimeerde] recht heeft op betaling van de in dat vonnis gegeven proceskostenveroordeling. Aangezien het de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, mag verder worden verondersteld dat [geïntimeerde] het vereiste belang heeft bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft in het algemeen tot doel de gerechtigde niet langer te laten wachten op hetgeen hem toekomt.
3.8.
[appellant] heeft de door [geïntimeerde] aangevoerde belangen (zoals weergegeven in rov. 3.2) betwist en daar tegenover alleen gesteld belang te hebben bij handhaving van de huidige situatie totdat daarover door dit hof is geoordeeld. [appellant] heeft in zijn conclusie van antwoord dit belang niet nader onderbouwd zodat het hof daaraan voorbij gaat. Aan een inhoudelijke toetsing van de door [geïntimeerde] in rov. 3.2 aangevoerde belangen komt het hof dan ook niet toe.
3.9.
Alles afwegende, in het bijzonder hetgeen in rov. 3.7 is overwogen, is het hof daarom van oordeel dat de belangen van [geïntimeerde] in deze zwaarder wegen dan die van [appellant] , zodat de vordering zal worden toegewezen. Omdat [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft nagelaten uitvoerbaarverklaring van de proceskostenveroordeling te vorderen en de zaak een boedelverdeling tussen gewezen levenspartners betreft, zullen de kosten van dit incident op na te melden wijze worden gecompenseerd.
In de hoofdzaak
3.10.
De zaak is door de rolraadsheer naar de rol verwezen voor arrest. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
verklaart het vonnis in kort geding van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 juli 2015 voor wat betreft de proceskostenveroordeling alsnog uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het incident aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak naar de rol is verwezen voor arrest;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 december 2015.
griffier rolraadsheer