ECLI:NL:GHSHE:2015:5021

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
3 december 2015
Zaaknummer
F 200 171 111_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen ouders na beëindiging van affectieve relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een omgangsregeling tussen de man en de kinderen is vastgesteld. De vrouw, appellante, is van mening dat de omgangsregeling niet in het belang van de kinderen is, vooral na een geweldsincident op 11 mei 2015, waarbij de kinderen getuige waren. De vrouw heeft de omgangsregeling opgeschort uit angst voor nieuwe incidenten en stelt dat de man agressief is. De man, verweerder, betwist de claims van de vrouw en stelt dat de omgang goed is verlopen en dat de vrouw de regeling zonder gegronde reden niet is nagekomen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de omgangsregeling opnieuw op te starten onder begeleiding van Juzt. Het hof overweegt dat de omgang tussen de man en de kinderen in het belang van de kinderen is en dat beide ouders verantwoordelijk zijn voor het verbeteren van hun communicatie. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 3 december 2015
Zaaknummer: F 200.171.111/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/269975 FA RK 13-5555
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.J.M. Groenhuis-Kools,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S.S. Oedit Doebé.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 23 maart 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 9 juni 2015, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt) voor zover het de omgangsregeling betreft en opnieuw rechtdoende het verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 juli 2015, heeft de man verzocht het hoger beroep van de vrouw af te wijzen als ongegrond en de bestreden beschikking te bekrachtigen met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 november 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Groenhuis-Kools;
  • de man, bijgestaan door mr. Oedit Doebé;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 maart 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 17 augustus 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ) geboren.
Uit de vrouw is op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] , [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ) geboren.
De man heeft beide kinderen erkend.
De vrouw oefent van rechtswege het gezag over de kinderen uit.
De kinderen verblijven bij de vrouw.
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank een als startregeling te gelden omgangsregeling vastgesteld, waarbij de man en voornoemde kinderen gerechtigd zijn tot omgang met elkaar wekelijks gedurende één – door partijen onderling nader af ter spreken – dag in het weekend
,
3.3.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vrouw voert, kort samengevat, het volgende aan.
Ten onrechte is door de rechtbank overwogen dat het in het belang van de kinderen is dat er een omgangsregeling tussen de kinderen en de man wordt vastgesteld en dat de door de rechtbank vastgestelde regeling heeft te gelden als een startregeling. De vrouw heeft alleen ingestemd met een beperkt contact tussen de man en de kinderen om een eind te maken aan de juridische procedure en in de veronderstelling dat er zich in de toekomst geen noemenswaardige problemen meer met de man zouden voordoen. Reeds kort nadat de bestreden beschikking was gegeven echter is de verstandhouding tussen partijen opnieuw ernstig verslechterd. Op 11 mei 2015 heeft aan de voordeur van de woning van de vrouw een geweldsincident plaatsgevonden - waarvan [minderjarige 2] getuige is geweest -, hetgeen haar heeft doen besluiten om de in de bestreden beschikking vastgelegde omgangsregeling op te schorten. Bij continuering van de contacten met de man vreest de vrouw voor nieuwe geweldsincidenten, zoals die in het verleden herhaaldelijk hebben plaatsgevonden.
De agressie van de man jegens de vrouw maakt een voor de kinderen onbelaste omgangsregeling onmogelijk. Het gevoel van veiligheid van de kinderen is ernstig aangetast. [minderjarige 1] wenst geen contact meer met de man te hebben en ook [minderjarige 2] geeft herhaaldelijk aan dat zij bang is voor de man en niet meer naar hem toe wil. Ook de vrouw zelf wenst geen enkel contact meer met de man
.
3.5.
De man voert, kort samengevat, het volgende aan.
Het geweldsincident dat op 11 mei 2015 plaatsvond en waar de vrouw grotendeels zelf schuld aan heeft (de vrouw heeft de man eerst zonder gegronde reden twee klappen in het gezicht gegeven), wordt ten onrechte door de vrouw gebruikt om de omgangsregeling niet langer na te komen. Immers reeds daarvóór, op 3 en 10 mei 2015, is de vrouw de omgangsregeling zonder opgave van gegronde reden en zonder enig overleg niet nagekomen.
De man betwist dat er sprake is van een ontzeggingsgrond voor omgang. Er zijn genoeg perioden geweest dat partijen op een normale manier met elkaar konden communiceren. Reeds twee weken vóór de zitting bij de rechtbank van 12 maart 2015 had de man regelmatig contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en sinds genoemde datum is de door partijen overeengekomen omgangsregeling van elke zondag in het weekend van 9.00 tot 18.00 uur goed nagekomen. Zowel [minderjarige 2] als [minderjarige 1] hebben ten volle genoten van het verblijf op zondag bij de man.
Dat de vrouw het verleden van hun relatie naar voren haalt, dient geen enkel doel. Voor beide kinderen, in het bijzonder voor [minderjarige 2] , is het van essentieel belang dat zij contact en dus omgang heeft met de man, hetgeen ook door de vrouw ter zitting van de rechtbank is erkend.
3.6.
De raad heeft ter zitting geadviseerd de omgangsregeling opnieuw op te starten onder begeleiding van Juzt. De - voor dat doel naar verwachting kortdurende - begeleiding van Juzt, zo stelt de raad, zal er op gericht moeten zijn de communicatie van en tussen partijen te verbeteren.
3.7.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.
3.7.2.
Bij vonnis in kort geding d.d. 21 juli 2015 - door de vrouw in het geding gebracht -heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de vordering van de vrouw de in de bestreden beschikking neergelegde omgangsregeling tussen de man en de kinderen op te schorten, afgewezen. Voor zover in de onderhavige zaak van toepassing sluit het hof aan bij de overwegingen van de voorzieningenrechter die aan deze beslissing ten grondslag liggen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de omgang tussen de man en de kinderen in de periode van maart 2015 tot mei 2015 goed is verlopen. Evenmin is gebleken van enige contra-indicaties in de omgang op zichzelf van de man met de kinderen. Het incident dat zich op 11 mei 2015 tussen partijen heeft voorgedaan is eerder een gevolg van het feit dat partijen (nog) niet goed in staat zijn om als ouders met elkaar te communiceren dan dat er sprake zou zijn van een zekere en blijvende conflictsituatie tussen partijen.
In het belang van de kinderen dienen partijen hun verantwoordelijkheden als ouders op zich te nemen en er alles aan te doen om hun onderlinge communicatie te verbeteren. Beide partijen dienen daartoe de benodigde stappen te nemen. Van de kant van de man is noodzakelijk dat hij steeds respect toont naar de vrouw als moeder van de kinderen. De vrouw dient zich er van bewust te zijn dat het niet aan haar is om eenzijdig de vastgestelde omgangsregeling niet na te komen en tevens dat iedere wens om een wijziging in de regeling aan te brengen, door de man als bedreigend kan worden ervaren. Het hof voegt hieraan toe dat het aan de vrouw als verzorgende ouder is de omgang van zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] met de man te stimuleren. Dat zij de omgang tussen de man en [minderjarige 1] niet belemmert, zoals de vrouw ter zitting heeft aangegeven, is niet als zodanig te kwalificeren en doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de belangen van [minderjarige 1] .
3.7.3.
Ter zitting van het hof zijn partijen op de genoemde verantwoordelijkheden gewezen, waarna zij beiden hebben verklaard zich zo spoedig mogelijk tot Juzt te zullen wenden om aan de hervatting van de omgangsregeling te werken. Het hof gaat er vanuit dat beide partijen deze toezegging zullen nakomen en dat zij zich ten volle zullen inzetten voor verbetering van hun onderlinge communicatie, herstel van vertrouwen, hervatting van de omgang zoals die laatstelijk plaatsvond en mogelijk tevens uitbreiding daarvan.
3.8.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
3.9.
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten, maar het hof ziet geen aanleiding om in deze zaak af te wijken van hetgeen op dit punt gebruikelijk is wanneer partijen met elkaar een relatie hebben gehad. De proceskosten van dit hoger beroep worden daarom gecompenseerd zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 23 maart 2015;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, M.C. Bijleveld-van der Slikke en A.J. van de Rakt en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2015.