ECLI:NL:GHSHE:2015:5024

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
3 december 2015
Zaaknummer
15/00036 t/m 15/00054 en 15/00139 t/m 15/00157
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen in verband met buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen die zijn opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, geïdentificeerd als rekeninghouder vanwege het aanhouden van bankrekeningen en een aandelenpakket in het buitenland, heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over verschillende jaren. De Inspecteur heeft de boetebedragen verminderd tot nihil, maar geen schadevergoeding toegekend voor immateriële schade wegens de lange behandelduur van het bezwaar. De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade van € 7.000, wat de Inspecteur betwistte.

Tijdens de zitting bij het Gerechtshof is gebleken dat de Inspecteur geen uitspraken op de bezwaren met betrekking tot de navorderingsaanslagen heeft gedaan, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep bij de Rechtbank. Het Hof oordeelt dat de lange behandelduur van de bezwaarfase een rol heeft gespeeld in de vermindering van de boetes, maar dat er geen grond is voor een aparte schadevergoeding op basis van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof verklaart zowel het hoger beroep van belanghebbende als dat van de Inspecteur gegrond, vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep voor de navorderingsaanslagen, terwijl het beroep tegen de boetebeschikkingen ongegrond wordt verklaard. De Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00036 t/m 15/00054 en 15/00139 t/m 15/00157
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 december 2014, nummers AWB 14/996, 14/997, 14/1296 tot en met 14/1311 en 14/1316, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen (hierna: de IB/PVV) over de jaren 1993 en 1995 tot en met 2004 en in de vermogensbelasting (hierna: de VB) over de jaren 1994 en 1996 tot en met 2000 opgelegd, alsmede (kwijtscheldings)beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen (hierna tezamen: de boeten). Tevens is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen, beschikkingen inzake heffingsrente en de boeten bezwaar gemaakt. Hangende het bezwaar heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelduur van het bezwaar. De Inspecteur heeft met dagtekening 4 februari 2014, in één geschrift vervat, uitspraken gedaan. De Inspecteur heeft de boetebedragen verminderd tot nihil en geen schadevergoeding toegekend.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd voor zover ze betrekking hebben op de immateriële schadevergoeding, de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden, vastgesteld op € 7.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.460 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het beroep met kenmerk 15/00036 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De Inspecteur heeft eveneens tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof, bekend onder de nummers 15/00139 tot en met 15/00157. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 oktober 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] , [C] en [D] .
1.7.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
In verband met het aanhouden van bankrekeningen en een aandelenpakket in het buitenland, waarvan belanghebbende de inkomsten en het saldo dan wel de waarde niet heeft opgegeven, zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 1993 en 1995 tot en met 2004 en navorderingsaanslagen VB over de jaren 1994 en 1996 tot en met 2000. Bij beschikkingen is heffingsrente in rekening gebracht. Aan belanghebbende zijn voorts boeten opgelegd.
2.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank afschriften van bezwaarschriften overgelegd. In de bezwaarschriften vermeldt belanghebbende dat hij zich met de genoemde aanslagen, de opgelegde boeten en met de in rekening gebrachte heffingsrente niet kan verenigen.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende tijdig bezwaar heeft ingesteld tegen de in 2.1 bedoelde navorderingsaanslagen en beschikkingen.
2.3.
Bij brief van 4 maart 2013 heeft de gemachtigde van belanghebbende gesteld dat in verband met verjaring, voor zover enig bedrag verschuldigd zou zijn, niet meer kan worden ingevorderd.
Bij brief van 27 maart 2013 heeft de gemachtigde gevraagd om een immateriële schadevergoeding vanwege de aanmerkelijke overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar. Bij brief van 2 juli 2013 heeft de Inspecteur geantwoord dat hij geen reden ziet voor een vergoeding van immateriële schade nu belanghebbende niet de mogelijkheden heeft benut om de schade zoveel mogelijk te beperken. De gemachtigde heeft bij brief van 17 juli 2013 geantwoord dat belanghebbende er heel goed van op de hoogte was dat het bezwaar nog aanhangig was en dat nog niet over de boeten was beslist en heeft daarbij verzocht om uitspraak op bezwaar te doen en een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
2.4.
In de uitspraken op bezwaar van 4 februari 2014 is onder meer het volgende vermeld:
“U heeft aangegeven dat u – namens uw cliënt [belanghebbende] – in de loop van het tweede kwartaal van 2007 19 bezwaarschriften heeft ingediend tegen de boetebeschikkingen die betrekking hebben op de (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting 1993 t/m 2004 en vermogensbelasting 1994 t/m 2000.
(…..)
Uitspraak op de bezwaarschriften
Ik kom gedeeltelijk aan de 19 bezwaren tegemoet:
-de betreffende boetebedragen worden teruggebracht tot nihil. Belanghebbende ontvangt binnenkort
de daartoe opgemaakte verminderingsbeschikkingen van Belastingdienst/CA te Apeldoorn.
-aan de geclaimde immateriële schadevergoeding kom ik niet tegemoet.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
(A) heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld ter zake van de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd op grond van de verlengde navorderingstermijn, en
(B) heeft de Rechtbank belanghebbende terecht een vergoeding voor immateriële schade toegekend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.1.
Belanghebbende concludeert met betrekking tot vraag A tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1999 en VB over de jaren 1994 tot en met 2000. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, behoudens voor de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1999 en VB over de jaren 1994 tot en met 2000 en voor het gedeelte van die belastingaanslagen dat betrekking heeft op de rente en saldi van de in Duitsland aangehouden bankrekeningen.
3.3.2.
Belanghebbende concludeert met betrekking tot vraag B tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag A
4.1.
Ter zitting van het Hof is gebleken dat op belanghebbendes bezwaar tegen de onder 1.1 genoemde belastingaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente niet is beslist. De Rechtbank had in zoverre tot niet-ontvankelijkheid van het beroep dienen te concluderen. Reeds hierom is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
4.2.
Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep bij de Rechtbank, voor zover dat de onder 1.1 genoemde navorderingsaanslagen en de beschikkingen inzake heffingsrente betreft, niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van vraag B.
4.3.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. De Rechtbank heeft dat verzoek toegewezen en de Inspecteur veroordeeld tot een schadevergoeding van € 7.000.
4.4.
De Inspecteur betwist die veroordeling, omdat belanghebbende voor de overschrijding van de redelijke termijn reeds is gecompenseerd door de vermindering tot nihil van de aan belanghebbende opgelegde boeten. Een vergoeding van immateriële schade naast die boetematiging is volgens de Inspecteur niet aan de orde.
4.5.
Bij de behandeling van belanghebbendes hoger beroep neemt het Hof zijn uitspraken van 19 december 2013, nr. 12/00178, ECLI:NL:GHSHE:2013:6136 en van 23 augustus 2012, nr. 04/01848, ECLI:GHSHE:2012:BX5668, tot uitgangspunt.
4.5.1.
In de uitspraak van 19 december 2013 heeft het Hof het volgende overwogen:
“4.14. Met betrekking tot het door belanghebbende aangegeven tijdsverloop in de bezwaarfase van de onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding aan belanghebbende een tegemoetkoming voor immateriële schade te verlenen. Naar het oordeel van het Hof wordt immers de overschrijding van de redelijke termijn bij boetes gecompenseerd met een aftrek van de boete (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 28 juli 2010, 201000631/1/V6, ECLI: NL:RVS:2010:BN2655). In dit geval wordt de boetebeschikking door het Hof vernietigd, zodat een aftrek niet aan de orde is.”
4.5.2.
In de uitspraak van 23 augustus 2012 heeft het Hof het volgende overwogen:
“4.5.1. Indien het geschil betrekking heeft op meerdere beschikkingen, waaronder een boetebeschikking, rijst de vraag of de omstandigheid dat de boetebeschikking wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verminderd, een afdoende remedie is voor overschrijding van de redelijke termijn indien het geschil mede een belastingaanslag betreft. De Hoge Raad overwoog in dit verband in het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05113, LJN: BO5087, onder meer gepubliceerd in BNB 2011/234, dat indien een procedure zowel een belastingaanslag als een daarmee samenhangende boete betreft, immateriëleschadevergoeding en boetevermindering, (beide) wegens overschrijding van de redelijke termijn, naast elkaar worden toegepast. De omstandigheid dat de boetebeschikking wegens overschrijding van de redelijke termijn is verminderd, laat derhalve onverlet het recht op schadevergoeding in verband met de lange duur die is gemoeid met de beslechting van het geschil, voor zover dat de aanslag betreft. Indien een geschil slechts betrekking heeft op een boetebeschikking, is er evenwel geen grond voor toekenning van schadevergoeding op de (analoge) grondslag van artikel 8:73 van de Awb naast boetematiging wegens overschrijding van diezelfde termijn (vgl. ABRvS 4 mei 2010, nr. 200906243/1/V6, LJN: BM3243).”
4.6.
Het Hof stelt voorop dat, gezien het onder 4.1 overwogene, het onderhavige geding in rechte uitsluitend de aan belanghebbende opgelegde boeten betreft. Die boeten zijn vernietigd, althans verminderd tot nihil. Primair stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de vernietiging uitsluitend was ingegeven vanwege de extreem lange behandelduur. De stukken van het geding, meer in het bijzonder de uitspraken op bezwaar van 4 februari 2014 en de brief van de Inspecteur van 2 juli 2013, bieden voor deze opvatting evenwel geen steun. Hoewel niet inzichtelijk is geworden met welk percentage de boeten zijn gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn, hecht het Hof wel geloof aan de verklaring van de Inspecteur dat de boeten ook zijn verminderd vanwege de zeer lange tijd gedurende welke de bezwaarschriften onbehandeld zijn gebleven (verweerschrift eerste aanleg en als subsidiaire stelling opgenomen in het hoger beroepschrift van de Inspecteur). Dat ook andere argumenten een rol hebben gespeeld bij de beslissing tot vernietiging van de boeten (zoals risico’s ter zake van bewijswaardering, sterftekans van belanghebbende, de schoning van het dossier) laat onverlet dat een deel van de vermindering tot nihil kan worden toegeschreven aan de lange behandelduur en dus aan de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof acht aannemelijk dat dit deel ten minste gelijk is aan 20 percent van de opgelegde boeten. Daarvan uitgaande, is belanghebbende reeds gecompenseerd voor overschrijding van de redelijke termijn. Onder die omstandigheden en gelet op de in 4.5. genoemde uitspraken is er naar ’s Hofs oordeel geen grond voor toekenning van schadevergoeding op de (analoge) grondslag van artikel 8:73 van de Awb naast boetematiging wegens overschrijding van diezelfde termijn. Het hoger beroep van de Inspecteur is dan ook gegrond. Het vorenoverwogene laat onverlet dat belanghebbendes aanspraak op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de orde kan komen in het kader van een beroep tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de onder 1.1. genoemde navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep van belanghebbende als dat van de Inspecteur gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente niet-ontvankelijk verklaren en het beroep betreffende de boeten ongegrond verklaren.
4.8.
Het Hof heeft de Inspecteur ter zitting aldus verstaan, dat hij alsnog uitspraken zal doen op de bezwaren met betrekking tot de onder 1.1 genoemde navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 123 te vergoeden.
4.10.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.12.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 980.
4.13.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep van belanghebbende gegrond;
  • verklaarthet hoger beroep van de Inspecteur gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaartbelanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dat betreft de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1993 en 1995 tot en met 2004, de navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1994 en 1996 tot en met 2000, alsmede de desbetreffende beschikkingen inzake heffingsrente;
  • verklaarthet tegen de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot de boetebeschikkingen ingestelde beroep ongegrond;
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 123 vergoedt, en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 980.
Aldus gedaan op 3 december 2015 door A.J. Kromhout, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.