In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen die zijn opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, geïdentificeerd als rekeninghouder vanwege het aanhouden van bankrekeningen en een aandelenpakket in het buitenland, heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over verschillende jaren. De Inspecteur heeft de boetebedragen verminderd tot nihil, maar geen schadevergoeding toegekend voor immateriële schade wegens de lange behandelduur van het bezwaar. De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade van € 7.000, wat de Inspecteur betwistte.
Tijdens de zitting bij het Gerechtshof is gebleken dat de Inspecteur geen uitspraken op de bezwaren met betrekking tot de navorderingsaanslagen heeft gedaan, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep bij de Rechtbank. Het Hof oordeelt dat de lange behandelduur van de bezwaarfase een rol heeft gespeeld in de vermindering van de boetes, maar dat er geen grond is voor een aparte schadevergoeding op basis van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof verklaart zowel het hoger beroep van belanghebbende als dat van de Inspecteur gegrond, vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep voor de navorderingsaanslagen, terwijl het beroep tegen de boetebeschikkingen ongegrond wordt verklaard. De Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.