ECLI:NL:GHSHE:2015:5148

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
HD 200.159.239_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen door Waterschap Peel en Maasvallei met betrekking tot stuwbeheer en ontwatering van perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen het Waterschap Peel en Maasvallei, naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Limburg. [appellant] stelt dat het Waterschap onrechtmatig heeft gehandeld door de waterstand in de nabijheid van zijn perceel te verhogen, wat zou hebben geleid tot vernatting en schade aan zijn grond. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht, waaronder de geschiedenis van het perceel, de ruilverkaveling en de aanleg van stuwen door het Waterschap. Het hof concludeert dat het Waterschap niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat het bij het reguleren van de waterstand rekening moet houden met de belangen van verschillende partijen, waaronder natuurbehoud. Het hof oordeelt dat er geen causaal verband is tussen het handelen van het Waterschap en de schade die [appellant] stelt te hebben geleden. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.159.239/02
arrest van 8 december 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen te Tilburg,
tegen
Waterschap Peel en Maasvallei,
gevestigd te Venlo,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als het Waterschap,
advocaat: mr. J.W.M. van Haren te Venlo,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 juli 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 9 april 2014, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en het Waterschap als gedaagde, en het daaraan voorafgaande vonnis van 18 januari 2012 van de rechtbank Roermond.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/04/105729/HA ZA 10-966)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het tussenvonnis van 29 juni 2011.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities, een plattegrond en foto’s hebben overgelegd.
Arrest is bij vervroeging bepaald op heden. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Ten aanzien van de feiten waarvan in dit hoger beroep kan worden uitgegaan geldt het volgende.
In voormeld vonnis van 9 april 2014 heeft de rechtbank in rov. 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld. Grief 1 is gericht tegen de feitenvaststelling in rov. 2.1. Volgens deze grief heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [appellant] sinds 1973 eigenaar is van een perceel, gelegen aan de [straatnaam] in [plaats 1] , kadastraal bekend gemeente [plaats 1] , sectie [sectieletters] [sectienummer] , groot 9.25.25 ha. Ter toelichting van deze grief stelt [appellant] dat hij op 29 oktober 1973 het perceel [plaats 1] [sectieletter 2][sectienummer 2] , groot 9 hectaren, 25 aren en 25 centiaren heeft gekocht. In 1993 maakte dit perceel deel uit van een ruilverkaveling en bij ruilverkavelingsakte van 2 april 1993 heeft [appellant] het perceel [plaats 1] [sectieletter1 ][sectienummer 1] toebedeeld gekregen, groot 9 hectare, 20 aren en 22 centiaren. Het aldus toebedeelde perceel van [appellant] is 5 are en 3 centiare kleiner is dan het gekochte in 1973 en het in mindering gebrachte deel werd toebedeeld aan het Waterschap ten behoeve van het verbreden en uitdiepen van een wegsloot en het aanleggen van een onderhoudspad voor het Waterschap, aldus [appellant] . Het Waterschap heeft de omschreven vermindering erkend en bij pleidooi desgevraagd laten weten dat het goed kan zijn dat dat verminderde deel werd toebedeeld aan het Waterschap met de genoemde doeleinden.
Gelet op het voorgaande zal het hof hierna de feitenvaststelling, die voor het overige niet is betwist, dienovereenkomstig verbeterd weergeven. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
3.1.1.
[appellant] heeft op 29 oktober 1973 het perceel [plaats 1] [sectieletter 2][sectienummer 2] , groot 9 hectaren, 25 aren en 25 centiaren heeft gekocht. In 1993 maakte dit perceel uit van een ruilverkaveling en bij ruilverkavelingsakte van 2 april 1993 heeft [appellant] het perceel [plaats 1] [sectieletter1 ][sectienummer 1] toebedeeld gekregen, groot 9 hectare, 20 aren en 22 centiaren, hierna “het perceel”. Het perceel is 5 are en 3 centiare kleiner is dan het gekochte in 1973 en het in mindering gebrachte deel werd toebedeeld aan het Waterschap ten behoeve van het verbreden en uitdiepen van een wegsloot en het aanleggen van een onderhoudspad voor het Waterschap. Het perceel, dat sindsdien bij [appellant] in gebruik is ten behoeve van het (hobbymatig) houden van rundvee en herten, bestaat uit circa 2,8 ha grasland, een vijver en ruim 6 ha bosgebied en grenst aan het natuurgebied [natuurgebied] . De belendende percelen behoren toe aan onder meer de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten (verder: Natuurmonumenten).
3.1.2.
In het kader van de in rov. 3.1.1 bedoelde ruilverkaveling [plaats 1] / [plaats 2] is het afwateringsstelsel ten aanzien van het onderhavige perceel heringericht. Op het gedeelte van het perceel dat vóór de ruilverkaveling in eigendom toebehoorde aan [appellant] en na de ruilverkaveling aan het Waterschap, is tussen de punten D1, D2 en D3 (parallel lopend aan de [straatnaam] ) een onderhoudspad gerealiseerd zoals aangeduid door partijen op de tijdens het pleidooi overgelegde plattegrond van het perceel en de belendende percelen. De punten D1, D2 en D3 zijn aangelegd om de ontwateringsmogelijkheden van onder meer het perceel en de afwatering in de [waterloop] niet te verstoren. D1 en D2 zijn duikers en D3 is een uitmonding van een kavelssloot (zonder duiker). De ontwatering van het perceel vindt onder meer plaats door middel van drie kavelsloten die elk uitmonden in de [waterloop] . De meest westelijke kavelsloot (ook genoemd de gemeenschappelijke kavelsloot van [appellant] en Natuurmonumenten) doet dit via duiker D1, de middelste kavelsloot via duiker D2 en de meest oostelijke kavelsloot komt bij D3 zonder duiker in de [waterloop] . Door het Waterschap Midden-Limburg is het onderhoud van de punten D1, D2 en D3 gelegd ten laste van [appellant] (zie de legger d.d. 29 november 1993, productie 14 bij de conclusie na deskundigenbericht van het Waterschap). Verder bevinden zich op het perceel bij de meest oostelijke kavelsloot nog twee duikers, aangeduid als D4 en D5. Die zijn door [appellant] vóór 1993 aangelegd.
3.1.3.
Het Waterschap Midden-Limburg is in 1994 samengevoegd met waterschappen Het Maasterras en Noord-Limburg tot het waterschap Peel en Maasvallei (geïntimeerde, het Waterschap). Het Waterschap is als waterbeheerder van de regionale watersystemen belast met de zorg voor de kwaliteit en kwantiteit van de regionale Limburgse oppervlaktewateren. In het periodiek vastgestelde Waterbeheersplan is telkens de uitwerking van het beleid van het Waterschap neergelegd.
3.1.4.
In 1995 zijn door het Waterschap in de nabijheid van het perceel twee stuwen aangelegd in de naast het perceel liggende waterloop “ [waterloop] ” om verdroging van het natuurgebied [natuurgebied] tegen te gaan. Vanwege de locatie hebben de stuwen de naam “ [stuw] 1” en “ [stuw] 2” gekregen.
3.1.5.
De stuwen worden door het Waterschap bediend door middel van een handmatig bedienbare klep. Na het installeren van de stuwen heeft het Waterschap de stuwen zodanig ingesteld dat zij in het gebied waarin het perceel is gelegen een hoger waterpeil is gaan voeren dan voordien.
3.1.6.
Omdat [appellant] van mening was dat hij - vanwege de door het Waterschap ingestelde standen van de stuwen - schade leed in de vorm van vernatting van zijn perceel heeft hij een verzoek om toekenning van nadeelcompensatie bij het Waterschap ingediend. Het Waterschap heeft het verzoek afgewezen (Besluit op verzoek nadeelcompensatie van 4 september 2001) en daarbij tevens besloten de winterstuwstand van [stuw] 1 te verlagen tot 30.30 m +NAP en de zomerstuwstand te handhaven op 30.70 m +NAP. Bij de beslissing op bezwaar van 3 september 2003 heeft het Waterschap erkend dat zij gedurende de periode van 1995-2001 een 25 cm hogere waterstand had ingesteld dan was toegestaan. In deze beslissing op bezwaar heeft het Waterschap aansprakelijkheid erkend voor schade van [appellant] tot een bedrag van € 3.854,86.
3.1.7.
[appellant] heeft het Waterschap vervolgens bij schrijven van 13 januari 2005 aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van de onrechtmatige verhoging van de waterstand ter hoogte van stuw VET1 met 25 cm.
3.1.8.
Centraal Beheer Achmea (verder: Achmea), waar het Waterschap verzekerd is tegen wettelijke aansprakelijkheid, heeft daarop [expertisebureau] BV ingeschakeld teneinde onderzoek te verrichten naar de aansprakelijkheid voor en het eventueel vaststellen van de omvang van de door [appellant] gestelde schade. [expertisebureau] BV heeft in haar rapport geconcludeerd dat de 25 cm hogere stuwinstelling niet de oorzaak is van de schade van [appellant] , maar dat het Waterschap alsnog bereid is tot betaling van € 3.854,86 aan schadevergoeding over te gaan. [appellant] heeft dit aanbod niet aanvaard.
3.1.9.
[appellant] heeft vervolgens [rentmeester/makelaar] Rentmeesters- & Makelaarskantoor BV
(verder: [rentmeester/makelaar] ) ingeschakeld. In het rapport van [rentmeester/makelaar] van 21 september 2009 is
geconcludeerd dat het perceel als gevolg van de verhoging van de
winterstuwstand drastisch is vernat en dat [appellant] daardoor vermogensschade lijdt. De
schade is door [rentmeester/makelaar] begroot op een totaalbedrag van € 176.890,=, bestaande uit een
waardedaling van het weiland van € 58.800,=, een waardedaling van het bos van
€ 19.300,=, en een exploitatieschade van € 98.790,=.
3.1.10.
[appellant] heeft het Waterschap op 14 december 2009 aansprakelijk gesteld voor de door [rentmeester/makelaar] begrote schade. Bij schrijven van 11 januari 2010 heeft Achmea deze aansprakelijkheid namens het Waterschap afgewezen en aangevoerd dat de vernatting van het perceel van [appellant] wordt veroorzaakt door andere invloeden dan de stuwstand.
3.1.11.
[appellant] heeft vervolgens het Landmeetkundig Adviesbureau Globe (verder: Globe) onderzoek laten doen naar de oorzaak van de vernatting. In het (niet gedateerde, maar volgens het aanvullende rapport van Globe op 26 juni 2010 opgemaakte) rapport en het (eveneens ongedateerde) aanvullende rapport van Globe is geconcludeerd dat de vernatting te wijten is aan meerdere oorzaken welke aan het Waterschap verweten kunnen worden.
3.2.1.
In eerste aanleg vorderde [appellant] , verkort weergegeven, om het Waterschap te veroordelen:
1. aan hem te vergoeden de door hem geleden en nog te lijden schade, te weten een totaalbedrag van € 176.890,=, te vermeerderen met wettelijke rente,
2. aan hem te vergoeden aan bedrag van € 3.708,50 zijnde de door hem gemaakte deskundigenkosten ter vaststelling van de gebreken, althans ter hoogte van een door de rechtbank vast te stellen bedrag,
3. aan hem te vergoeden de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand, ter hoogte van twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, althans ter hoogte van een door de rechtbank naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente,
met veroordeling van het Waterschap in de kosten van deze procedure en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] (in eerste aanleg) ten grondslag gelegd dat het Waterschap onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het Waterschap het waterpeil in de [waterloop] blijvend ingrijpend heeft verhoogd ter voorkoming van verdroging van het natuurgebied [natuurgebied] . Omdat zijn perceel grenst aan dat natuurgebied en aan de [waterloop] was het volgens [appellant] voor het Waterschap duidelijk (althans had het duidelijk moeten zijn) dat de verhoging van de stuwstand, alsmede de aanwending van uitgegraven grond voor een wijziging van de primaire watergang tussen het perceel van [appellant] en dat van Natuurmonumenten en het voorkomen van droogvallen van de kikkerpoel, ook van grote invloed zouden zijn op de waterhuishouding van het hem in eigendom toebehorende perceel. Door het Waterschap is erkend dat zij in de periode 1995-2001 een hogere stuwstand van VET1 heeft ingesteld dan was toegestaan. Volgens [appellant] blijkt uit de door hem in het geding gebrachte rapporten dat de stuwstand van VET1 ook in de periode 2001 tot en met 2009 hoger is geweest dan was toegestaan op grond van het besluit van het Waterschap. Door het een en ander heeft het Waterschap gehandeld in strijd met de wet en met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dat handelen kan haar op grond van schuld worden toegerekend. Gelet daarop is het Waterschap gehouden de door [appellant] als gevolg van dat handelen geleden schade te vergoeden.
Vanwege de weigering van het Waterschap om haar verplichtingen jegens [appellant] na te komen, heeft [appellant] zich genoodzaakt gezien een professionele rechtshulpverlener in te schaken. In verband hiermee heeft [appellant] kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand gemaakt. Het Waterschap is voor deze schadepost aansprakelijk (artikel 6:96 lid 2 sub c BW).
Aldus – steeds – [appellant] .
3.2.3.
Het Waterschap heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.1.
Bij vonnis van de rechtbank van 29 juni 2011 is in deze zaak een comparitie van partijen gelast. Van deze comparitie, die is gehouden op 12 september 2011, is een proces-verbaal en een aanvullend proces-verbaal opgemaakt, die zich beide bij de stukken bevinden. Tijdens de comparitie hebben beide partijen de rechtbank verzocht om een deskundige te benoemen die in aanwezigheid van partijen een opname van het perceel zou moeten doen. De rechtbank heeft daarmee ingestemd.
3.3.2.
In het bestreden vonnis van 18 januari 2012 heeft de rechtbank een opneming van de plaatselijke gesteldheid en/of bezichtiging van de zaak, die onderwerp van het geschil is, bevolen door de behandelende rechter, vergezeld van de griffier, en bepaald dat partijen daarbij in persoon, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig zijn. Voorts heeft de rechtbank de heer ir. J. van Acker , werkzaam bij Grontmij Nederland B.V., benoemd tot deskundige, en opdracht gegeven aan de deskundige om ter gelegenheid van de opneming/bezichtiging te rapporteren over de eventuele vernatting van het perceel.
3.3.3.
Op 27 maart 2012 heeft de descente en comparitie op en in nabijheid van het perceel van [appellant] plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Naast de behandelende rechter en de griffier waren partijen en hun advocaten aanwezig alsook de deskundige. De deskundige heeft op 9 april 2013 schriftelijk gerapporteerd over zijn bevindingen en de door partijen gestelde vragen beantwoord.
3.3.4.
Na verder partijdebat, heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis van 9 april 2014 de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank oordeelde daartoe dat [appellant] er niet in geslaagd is aan te tonen dat er een causaal verband bestaat tussen de door hem gestelde schade en het handelen van het Waterschap. De rechtbank overwoog daarbij dat wanneer er al van uitgegaan dient te worden dat er gedurende de loop der jaren sprake is geweest van een vernatting van het perceel van [appellant] (welke vernatting door de deskundige niet kon worden vastgesteld en ten aanzien waarvan door het Waterschap is aangevoerd dat het perceel van [appellant] in het kadaster staat omschreven als “weiland, moeras en pad”) dat dan blijkens de conclusies van de deskundige wordt veroorzaakt door de – onder de verantwoordelijkheid van [appellant] vallende – ontwateringsmogelijkheden op het perceel die ontoereikend zijn om het perceel tot het gewenste normniveau te ontwateren, los van het doorgaans door het Waterschap gehanteerde waterpeil in de [waterloop] .
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. In zijn dagvaarding in hoger beroep heeft hij gevorderd om de vonnissen waarvan beroep te vernietigen en zijn vordering alsnog toe te wijzen, met veroordeling van het Waterschap in de kosten van beide instantie en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente. In zijn memorie van grieven heeft [appellant] geconcludeerd (enkel) tot vernietiging tot het vonnis waarvan beroep van 9 april 2014 en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen hiervoor vermeld in rov. 3.2.1 onder 1 en 2 (dus niet onder 3; de vergoeding voor de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand), met veroordeling van het Waterschap in de kosten van beide instantie en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente. Desgevraagd heeft de advocaat van [appellant] tijdens het pleidooi verduidelijkt dat niet bedoeld is bij de memorie van grieven de omvang van het hoger beroep te beperken en de eis van [appellant] te verminderen. Het Waterschap heeft te kennen gegeven geen bezwaar te hebben als het hof het hoger beroep opvat als gericht te zijn tegen zowel het vonnis van 9 april 2014 als het vonnis van 18 januari 2012 en mede strekkende tot toewijzing van de vordering zoals vermeld in eerste aanleg (dus inclusief de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten). Nu het kennelijk om omissies/verschrijvingen gaat, zal het hof dit ook doen.
[appellant] heeft ook de grondslag van zijn vordering in hoger beroep vermeerderd. Dat komt hierna in rov. 3.6 aan de orde.
3.5.
Tegen het tussenvonnis van 18 januari 2012 zijn geen grieven gericht, zodat [appellant] in zijn hoger beroep tegen dat vonnis niet ontvankelijk zal worden verklaard.
Voor wat betreft de tegen het eindvonnis van 9 april 2014 gerichte grieven, geldt dat het hof grief 1 tegen de feitenvaststelling in eerste aanleg reeds hiervoor in rov. 3.1 heeft behandeld en dat de overige grieven (2 tot en met 8, waarvan grief 8 een zogeheten bezemgrief is zonder zelfstandige betekenis) zich voor gezamenlijke behandeling lenen, en wel als volgt.
3.6.
[appellant] betoogt dat het Waterschap onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Evenals in eerste aanleg stelt hij zich op het standpunt dat het Waterschap een verkeerd stuwbeheer heeft gevoerd door – nadat de stuwen [stuw] 1 en [stuw] 2 waren geplaatst – de maximaal toegestane waterstanden in de winter te overschrijden. Voorts heeft [appellant] in hoger beroep de stelling betrokken dat voor zover de schade het gevolg is van de beperkte ontwateringsmogelijkheden van het perceel, het Waterschap ook daarvoor aansprakelijk is, omdat het onderhoud van de sloten werd bemoeilijkt door het hogere waterpeil en het Waterschap bovendien verantwoordelijk is voor het onjuist aanleggen van de ontwatering bij de realisering van het onderhoudspad, de sloten, lossingen en duikers. Volgens [appellant] heeft het Waterschap anders gehandeld dan zij met het oog op zijn belangen behoorde te doen, en heeft zij derhalve onrechtmatig gehandeld.
Stuwbeheer
3.7.1.
Het hof zal eerst de stelling van [appellant] – naar voren gebracht in de toelichting bij grief 2 – bespreken dat het Waterschap de maximaal toegestane waterstanden in de winter heeft overschreden. In dit verband komt ook grief 5 aan de orde, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] zijn stelling dat het feitelijk door het Waterschap gehanteerde waterpeil met regelmaat boven het hoogste bodempunt van duikers lag, waardoor het perceel steeds weer en gedurende lange tijd werd overstroomd, onvoldoende heeft onderbouwd. Het Waterschap heeft gemotiveerd betwist dat zij een verkeerd stuwbeheer heeft gevoerd.
3.7.2.
Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat het Waterschap ten aanzien van het te voeren stuwbeheer/peilbeheer een zekere beleidsvrijheid toekomt. Het Waterschap heeft uiteengezet aan de hand van het Waterbeheersplan dat zij bij het reguleren van de (grondwater)stand rekening moet houden met de belangen van alle belanghebbenden, die (vaak) tegenstrijdig zijn. In dit geval heeft het Waterschap niet alleen te maken met de belangen van [appellant] , maar ook met die van onder meer Natuurmonumenten. Zoals in rov. 3.1.4 is vastgesteld, zijn [stuw] 1 en [stuw] 2 in 1995 aangelegd om verdroging van het natuurgebied [natuurgebied] tegen te gaan. Vervolgens is het Waterschap in het gebied waarin het perceel is gelegen, een hoger waterpeil gaan voeren. In beginsel mocht het Waterschap dit om de (tegenstrijdige) belangen in evenwicht te brengen en te houden naar het oordeel van het hof ook doen.
3.7.3.
Het Waterschap heeft op 4 september 2001 besloten de winterstuwstand van [stuw] 1 te verlagen tot 30.30 m +NAP en de zomerstuwstand te handhaven op 30.70 m +NAP (zie hiervoor rov. 3.1.6). Vast staat dat het Waterschap gedurende de periode van 1995-2001 een 25 cm hogere waterstand had ingesteld dan was toegestaan, in het bijzonder dat er sprake was van een te hoog ingestelde winterstuwstand van [stuw] 1, omdat de ingestelde winterstuwstand van [stuw] 1 over de periode 1995-2001 30.55 m +NAP was. Ook is niet in geschil tussen partijen dat de ingestelde winterstuwstand na 2001 niet steeds verlaagd is tot 30.30 m +NAP. Vastgesteld kan dus worden dat het Waterschap is afgeweken van de norm.
3.7.4.
Het hof deelt het standpunt van het Waterschap dat dit niet zonder meer betekent dat sprake is van onrechtmatig handelen van het Waterschap, ook bezien tegen de achtergrond van het te voeren beleid om verdroging van het natuurgebied tegen te gaan. Het Waterschap heeft onbestreden naar voren gebracht dat het bij de normen in kwestie gaat om streefpeilen. In randnummer 16 van de conclusie van antwoord heeft het Waterschap een aantal overwegingen opgesomd waarom soms afwijking van de norm is geïndiceerd. Meer specifiek acht het hof het bij conclusie van antwoord als productie 6 overgelegde overzicht van belang, waarop aan de hand van het stuwenboek is geïnventariseerd welke stuwstanden zijn aangehouden. Uit dat overzicht blijkt dat de drooglegging ten aanzien van het grootste deel van het perceel steeds boven de, niet door [appellant] weersproken, geldende droogleggingsnorm van 0,80 cm beneden maaiveld in de winter is gebleven. Uit dit overzicht blijkt weliswaar ook dat de drooglegging in het laagstgelegen gebied soms onder de 0,80 cm uitkwam, maar [appellant] heeft niet betwist dat het acceptabel is als van maximaal 10% van het desbetreffende gebiedsoppervlak de ontwateringsbasis minder is dan de norm van 0,80 cm (conclusie van antwoord, pagina 10 2e alinea en rapport Grontmij p. 6 eerste twee alinea’s) en voorts dat dit in de laatste kolom van dit overzicht genoemde laagst gelegen deel minder dan 10% van het perceel betreft.
3.7.5.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is niet toereikend om, in weerwil van het vorenstaande, te concluderen dat het Waterschap desondanks onrechtmatig heeft gehandeld. Ook indien wordt aangenomen dat gedurende de loop der jaren sprake is geweest van een vernatting van het perceel van [appellant] – zoals de rechtbank heeft overwogen in het vonnis van 9 april 2014 (rov. 4.20), kon dit door de deskundige niet worden vastgesteld – is dat daarvoor onvoldoende. Feit is wel dat het perceel (te) nat is. Daarbij heeft het Waterschap ter relativering opgemerkt dat het onderhavige gebied, inclusief het perceel , bekend staat als moerasgebied en als drassig. Bij de akte van 29 oktober 1973 waarbij [appellant] zijn perceel kocht is dit ook omschreven als “weiland, moeras en pad”. De door [appellant] overgelegde rapporten van [deskundige Globe] van Globe leiden niet tot een ander oordeel. In het bijzonder volgt uit de grafieken van [deskundige Globe] (pagina 3 van het als productie 16 bij de conclusie na deskundigenbericht van [appellant] overgelegde rapport) niet, anders dan [appellant] in de toelichting bij grief 5 stelt, dat in de periode oktober 1997 tot maart 1999 het waterpeil van [stuw] 1 vrijwel constant boven 30.70 m +NAP heeft gelegen. Dat er incidenteel en gedurende beperkte tijd forse uitschieters van het waterpeil van [stuw] 1 boven 30.70 m +NAP zijn geweest, doet aan hetgeen hiervoor is overwogen niet althans onvoldoende af.
3.7.6.
Dat het door het Waterschap gehanteerde stuwbeheer niet als onrechtmatig is te kwalificeren vindt naar het oordeel van het hof ook bevestiging in de bevindingen van de deskundige Van Acker , inhoudende dat als de ontwateringsmogelijkheden op het perceel toereikend zouden zijn geweest, ook met het feitelijk door het Waterschap gehanteerde waterpeil het perceel niet regelmatig zou zijn overstroomd, zoals [appellant] stelt dat wel is gebeurd. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld, dat geen causaal verband tussen het peilbeheer van het Waterschap en de waterschade van [appellant] kan worden vastgesteld. Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank dienaangaande, met name de conclusie van de rechtbank in rov. 4.13 van het vonnis van 9 april 2014 op basis van voornoemde bevindingen van de deskundige Van Acker , en maakt deze tot de zijne. Het hof gaat verder in op de toereikendheid van de ontwateringsmogelijkheden, waarover partijen van mening verschillen, in rov. 3.8.5 e.v.
Ontwatering
3.8.1.
Het hof zal thans de stelling van [appellant] bespreken dat door dan wel onder verantwoordelijkheid van het Waterschap de ontwatering (in 1993, na de ruilverkaveling) niet deugdelijk is aangelegd bij de realisering van het onderhoudspad, de sloten, lossingen en duikers. Als correct is dat de duikers verkeerd zijn geplaatst en de kavelsloten onvoldoende diep zijn, dan is dit aan het Waterschap te wijten, aldus [appellant] bij grief 2. Het hof zal bij de beantwoording van de vraag of het Waterschap op deze grond onrechtmatig heeft gehandeld tevens grief 6 behandelen, die ook betrekking heeft op de verantwoordelijkheid voor de ontwateringsmogelijkheden van het perceel van [appellant] .
3.8.2.
Uitgangspunt is dat de ontwatering van percelen onder de verantwoordelijkheid van de eigenaar valt, zoals ook de deskundige Van Acker op pagina 5 van het deskundigenbericht heeft vermeld. [appellant] is derhalve in beginsel verantwoordelijk voor de ontwatering van zijn perceel door middel van onder meer de drie kavelsloten die uitmonden in de [waterloop] . Voorts is hij onderhoudsplichtig ten aanzien van de duikers D1 en D2 en de uitmonding D3 ingevolge de legger d.d. 29 november 1993 (zie hiervoor rov. 3.1.2) alsmede ten aanzien van de duikers D4 en D5 die liggen op zijn perceel. Naar het hof begrijpt, betwist [appellant] een en ander ook niet. Hij betoogt (slechts), bij grief 6, dat de ontwatering van het perceel
onder de gegeven omstandigheden(cursivering hof) niet onder zijn verantwoordelijkheid valt, althans dat het Waterschap
in de gegeven omstandigheden(cursivering hof) zich daarop niet jegens hem kan beroepen.
3.8.3.
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Met het hiervoor in rov. 3.8.1 weergegeven onderdeel van grief 2 dat als correct is dat de duikers verkeerd zijn geplaatst en de kavelsloten onvoldoende diep zijn, dit aan het Waterschap te wijten is, refereert [appellant] klaarblijkelijk aan de conclusie van Van Acker dat de oorzaak van het feit dat het perceel te nat is, moet worden gezocht in de te hoge ligging van de ontwateringsbasis van het perceel, primair doordat de duikers D1, D2 en D4 te hoog liggen en secundair doordat de kavelsloten te ondiep liggen (pagina 12 van het deskundigenbericht). Onderdeel van grief 6 is overigens dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ontwateringsmogelijkheden van het perceel van [appellant] beperkt worden door de hoogteligging van de duikers en door de beperkte diepte van de kavelsloten.
3.8.4.
Wat daar verder ook van zij (hierna, in rov. 3.8.5 e.v., zal blijken dat ook dit onderdeel van grief 6 faalt), er zijn geen althans onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat door dan wel onder verantwoordelijkheid van het Waterschap het ontwateringssysteem van het perceel in het kader van de ruilverkaveling in 1993 niet deugdelijk is aangelegd, nog daargelaten dat daarbij alleen het onderhoudspad is gerealiseerd en D1, D2 en D3 zijn aangelegd, en de kavelsloten en D4 en D5 reeds bestonden. Dat het Waterschap (althans haar rechtsvoorganger het Waterschap Midden-Limburg) daarbij betrokken was, maakt niet dat dit door haar of onder haar verantwoordelijkheid is geschied. Tussen partijen staat niet ter discussie dat destijds in opdracht van de Plaatselijke Commissie c.q. Landinrichtingscommissie aanpassingen, onder meer in het kader van de afwatering en aanleg van wegen, zijn gedaan aan de percelen die waren betrokken in de ruilverkaveling. Dat deze aanpassingen feitelijk zijn verricht door het Waterschap is niet gebleken. Overigens betwist het Waterschap ook dat de duikers niet correct zijn aangelegd, zodat dit niet vast staat.
3.8.5.
Voorts staat voor het hof vast dat het ontwateringssysteem van het perceel niet op orde is, hetgeen voor rekening en risico van [appellant] is. Zo heeft de deskundige Van Acker gerapporteerd (pagina 5 van het deskundigenbericht) dat tijdens de gerechtelijke plaatsopneming op 27 maart 2012 de onderhoudstoestand van de kavelsloten te wensen overliet. In de kavelsloten was op dat moment een aanmerkelijke begroeiing aanwezig, meer begroeiing dan in het jaar gangbaar is in kavelsloten die zich bevinden in percelen met een agrarisch grondgebruik, en dergelijke begroeiing werkt remmend op de waterafvoer door de kavelsloten, aldus het deskundigenbericht. [appellant] heeft hiertegen ingebracht dat het feit dat de ontwatering niet meer op orde is, een gevolg is van de vernatting van zijn perceel, en niet andersom. Daarmee miskent hij echter dat, zoals het Waterschap heeft aangevoerd, hij reeds in een vroeg stadium en bij herhaling erop is gewezen onder meer door het Waterschap zelf dat met name zijn kavelsloten en zijn gemeenschappelijke kavelsloot met Natuurmonumenten niet adequaat werden onderhouden. Indien en voor zover het onderhoud van het ontwateringssysteem van het perceel thans bemoeilijkt wordt door de vernatting van zijn perceel, komt dit dan ook voor zijn rekening en risico. Desgevraagd heeft [appellant] tijdens het pleidooi verklaard dat onderhoud niet onmogelijk is geworden.
3.8.6.
Ook voor het overige ziet het hof geen grond in hetgeen [appellant] in hoger beroep – met name bij de grieven 3 en 7 – heeft aangevoerd, om de conclusie van de deskundige Van Acker niet te volgen dat de oorzaak van het feit dat het perceel te nat is, moet worden gezocht in de te hoge ligging van de ontwateringsbasis van het perceel.
3.8.7.
Grief 3 betreft duiker D4. In het deskundigenbericht is vermeld dat de gemeten waarde aan de instroomzijde van D4 30.54 m +NAP is. Volgens de toelichting bij grief 3 heeft [deskundige Globe] tijdens de waterpassing door de deskundige Van Acker gezien dat niet de instroomzijde is gemeten, maar de bodem van de sloot. Uit de waterstandhoogten van zowel de instroom als uitstroomzijde van D4 kan volgens de zienswijze van [deskundige Globe] niet worden afgeleid dat deze duiker niet horizontaal ligt, zoals Van Acker heeft geconcludeerd. Bij memorie van grieven heeft [appellant] aangeboden om [deskundige Globe] hierover als getuige te horen. [deskundige Globe] was tijdens het pleidooi aan de zijde van [appellant] aanwezig. Aldaar heeft hij verklaard dat de bodem van sloot is gemeten en dat D4 in ieder geval minder schuin zal liggen dan waarvan de deskundige is uitgegaan. Of D4 feitelijk horizontaal ligt kon [deskundige Globe] niet zeggen. [deskundige Globe] heeft verder zijn zienswijze nader toegelicht. [appellant] heeft vervolgens bij monde van zijn advocaat verklaard dat verder afgezien kan worden van het horen van [deskundige Globe] als getuige.
Het hof ziet in de verklaring van [deskundige Globe] geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de deskundige Van Acker dat D4 niet horizontaal ligt. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat Van Acker op pagina 8 van het deskundigenbericht zowel een gemeten waarde van de instroomzijde (30.54 m +NAP) als gemeten waardes van de bodem van de sloot (zie de vierde bullet point van de desbetreffende pagina) heeft vermeld. Hier komt bij dat het Waterschap heeft aangevoerd dat met name relevant is dat de uitstroomhoogte van D4 30.75 m +NAP is, wat door [appellant] niet is betwist, waardoor deze duiker hoger ligt dan zowel het winterstreefpeil als het zomerstreefpeil van [stuw] 1 met als gevolg dat er onvoldoende ontwaterd kan worden. Het hof ziet evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de constatering van de deskundige Van Acker bij de gerechtelijke plaatsopneming op 27 maart 2012 dat D4 verstopt was. Het hof deelt de conclusie van de rechtbank (rov. 4.15 van het vonnis van 9 april 2014) dat er bij duiker D4 onvoldoende ontwateringsmogelijkheden zijn. Grief 3 faalt derhalve.
3.8.8.
Grief 7 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat alleen de instelling van [stuw] 1 van invloed is op de ontwateringsmogelijkheden, alsmede dat [stuw] 2 stroomopwaarts ligt en daardoor niet van invloed is. Het hof overweegt dat dit oordeel van de rechtbank is gebaseerd op de bevindingen van Van Acker in het deskundigenrapport. Van Acker is eerst ingegaan op de ligging van [stuw] 1 en [stuw] 2: stuw [stuw] 1 bevindt zich enkele honderden meters stroomafwaarts van het perceel en stuw [stuw] 2 bevindt zich juist stroomopwaarts van het perceel (pagina 7). Vervolgens heeft de deskundige ten aanzien van de ontwateringssituatie van het perceel opgenomen dat deze plaats vindt door middel van drie kavelsloten die elk uitmonden in de [waterloop] en dat van alle drie deze kavelsloten de uitmonding in de [waterloop] is gesitueerd tussen [stuw] 1 en [stuw] 2 (pagina 8). Bij de beantwoording van de vragen van partijen, heeft de deskundige opgenomen dat het ontwateringsysteem van het perceel afvoert naar dat deel van het afwateringssysteem dat ligt tussen [stuw] 2 (stroomopwaarts gelegen) en [stuw] 1 (stroomafwaarts gelegen). De deskundige concludeert dat omdat [stuw] 2 zich stroomopwaarts van het perceel bevindt, [stuw] 2
geeninvloed op de ontwateringsmogelijkheden van het perceel heeft (pagina 10). Tijdens het pleidooi heeft [deskundige Globe] uiteengezet dat hij hier een andere visie op heeft. Aan de zijde van het Waterschap was tijdens het pleidooi ook [hydroloog] , hydroloog, werkzaam bij het Waterschap, aanwezig. Deze heeft te kennen gegeven voormelde conclusie van de deskundige te delen. Uit de discussie tijdens het pleidooi tussen [deskundige Globe] en [hydroloog] maakt het hof op dat de vernatting van het perceel van Natuurmonumenten wel het gevolg is of kan zijn van de instelling van [stuw] 2, en dat vernatting van het perceel van Natuurmonumenten een uitstraling heeft of kan hebben onder meer naar het perceel van [appellant] , maar niet als de gemeenschappelijke sloot voldoende zou ontwateren. Bij voldoende ontwatering zou de vernatting aan de kant van Natuurmonumenten immers worden afgevoerd via de gemeenschappelijke sloot en niet het perceel van [appellant] bereiken, aldus [hydroloog] . Deze conclusie komt het hof gerechtvaardigd voor. Als zodanig heeft [stuw] 2 dus gelet op de motivering van de conclusie van de deskundige geen invloed op de ontwateringsmogelijkheden van het perceel van [appellant] . Bepalend daarvoor is de stand van de gemeenschappelijke kavelsloot van [appellant] en Natuurmonumenten, waarover meer hierna in rov. 3.9.5. Gelet daarop komt het hof de conclusie van Van Acker overtuigend voor. Grief 7 is dan ook tevergeefs voorgesteld.
Belangen [appellant]
3.9.1.
Ten slotte zal het hof het standpunt van [appellant] bespreken dat het Waterschap anders heeft gehandeld dan zij met het oog op zijn belangen behoorde te doen. Daarbij komt ook grief 4 aan bod, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling van [appellant] dat het Waterschap en Natuurmonumenten het bodemniveau van de gemeenschappelijke kavelsloot met opzet ondiep hebben gemaakt met het oog op het uitbreiden en het handhaven van een kikkerpoel.
3.9.2.
Aan het onderhavige standpunt ligt de gedachte van [appellant] ten grondslag dat het Waterschap, al dan niet in samenwerking met Natuurmonumenten, een hoger waterpeil is gaan voeren ten behoeve van de natuurgebieden in de omgeving van zijn perceel en dat het Waterschap daarbij onvoldoende zorgvuldig met zijn belangen is omgegaan. Volgens de stellingen van [appellant] , heeft hij van meet af aan aangegeven te vrezen voor wateroverlast, heeft het Waterschap verzuimd voordat zij een hoger waterpeil ging voeren de ligging van de duikers na te gaan om te inventariseren of hij wateroverlast te duchten had en is het Waterschap een hoger waterpeil blijven voeren, ondanks het feit dat hij meermalen geklaagd heeft over wateroverlast.
3.9.3.
Op vorenbedoeld standpunt valt het een en ander af te dingen, zoals het Waterschap ook heeft gedaan. Ten eerste is het hof van oordeel dat het Waterschap, voordat zij een hoger waterpeil ging voeren, niet hoefde te onderzoeken of het ontwateringssysteem van het perceel wel op orde was. De ontwatering van percelen valt immers onder de verantwoordelijkheid van de eigenaar. Dat in het kader van de ruilverkaveling [plaats 1] / [plaats 2] het afwateringsstelsel ten aanzien van het onderhavige perceel heringericht is, maakt dat niet anders. Bovendien heeft de deskundige vastgesteld dat niet alleen de in het kader van die ruilverkaveling aangelegde maar ook de daarvoor reeds bestaande ontwateringsmogelijkheden te wensen overlieten. Het hof verwijst op dit punt verder naar hetgeen hiervoor in rov. 3.8.5 e.v. is overwogen.
3.9.4.
Ten tweede heeft het Waterschap naar voren gebracht dat [appellant] in 1995 bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen aanleg van [stuw] 1 omdat hij vreesde voor wateroverlast, maar dat dit bezwaar bij besluit van 4 oktober 1995 werd verworpen, waarna gedurende langere tijd geen klachten van [appellant] zijn vernomen. Op grond van het verhandelde tijdens het pleidooi is vast komen te staan dat [appellant] enkel in 1998 bij het Waterschap heeft geklaagd over wateroverlast. In 2001 heeft het Waterschap, tegemoet komend aan de belangen van [appellant] , besloten de winterstuwstand van [stuw] 1 te verlagen tot 30.30 m +NAP en de zomerstuwstand te handhaven op 30.70 m +NAP. Na 2001 zijn, zoals het Waterschap onbestreden heeft gesteld, geen klachten/meldingen van [appellant] bij het Waterschap binnengekomen die zouden hebben genoodzaakt tot het op enig moment instellen van een andere stuwstand dan feitelijk is gebeurd. Voor zover [appellant] het Waterschap verwijt onvoldoende adequaat te hebben gereageerd op klachten van hem, ontbreekt daarvoor een feitelijke grondslag.
3.9.5.
Met grief 4 stelt [appellant] de gemeenschappelijke kavelsloot tussen zijn perceel en dat van Natuurmonumenten aan de orde. Volgens [appellant] zijn er in deze kavelsloot op drie plaatsen ophopingen/verhogingen aangebracht. Naar het hof aanneemt, doelt [appellant] daarop waar hij stelt dat het Waterschap en Natuurmonumenten het bodemniveau van de gemeenschappelijke kavelsloot met opzet ondiep hebben gemaakt. Het Waterschap ontkent dit alles. Het hof oordeelt hierover als volgt. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat daadwerkelijk ophopingen/verhogingen zijn aangebracht, blijkt nergens uit dat het Waterschap hierbij betrokken is geweest. Het Waterschap stelt zich, naar het oordeel van het hof terecht, op het standpunt dat de gemeenschappelijke kavelsloot van [appellant] en Natuurmonumenten tot de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid behoort van deze beide eigenaren. Als deze kavelsloot al dan niet opzettelijk te ondiep zou zijn geweest, had het op de weg van [appellant] gelegen om te bewerkstelligen dat deze zou worden uitgediept, al dan niet jegens Natuurmonumenten met een beroep op artikel 5:59 BW. Dit regardeert het Waterschap niet. Wel dient het Waterschap, zoals zij zelf ook zegt, voldoende rekening te houden in haar beleid en de uitvoering daarvan met de (tegenstrijdige) belangen van zowel [appellant] als Natuurmonumenten. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt in de gegeven omstandigheden niet in te zien dat zij dit niet heeft gedaan. Ook grief 4 kan dus niet slagen.
3.10.
Gelet op al hetgeen hiervoor in rov. 3.7 tot en met 3.9 is overwogen in onderlinge samenhang en verband bezien, kan niet worden geoordeeld dat het Waterschap in dezen onrechtmatig heeft gehandeld. Ook ontbreekt het voor aansprakelijkheid van het Waterschap vereiste causaal verband tussen het peilbeheer van het Waterschap en de waterschade van [appellant] .
3.11.
De slotsom is dat geen van de grieven doel treffen. [appellant] heeft geen voor bewijs vatbare feiten aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden. Aan het algemene bewijsaanbod van [appellant] gaat het hof voorbij.
3.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden eindvonnis van 9 april 2014 dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 18 januari 2012;
bekrachtigt het bestreden eindvonnis van 9 april 2014;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van het Waterschap gevallen en tot op heden begroot op € 5.114,= aan griffierecht en € 7.896,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Wabeke, J.P. de Haan en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 december 2015.
griffier rolraadsheer