ECLI:NL:GHSHE:2015:5189

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
20-000260-15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming in de zaak Cleveland: Voordeel gemeente-ambtenaar uit omkoping

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft profijtontneming in het kader van omkoping van een gemeente-ambtenaar. De veroordeelde had een gift van € 20.500 ontvangen van een betrokkene, wat door het hof als wederrechtelijk verkregen voordeel werd aangemerkt. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de veroordeelde de verplichting had om dit bedrag aan de Staat te betalen. De veroordeelde stelde dat het bedrag een lening was en dat hij inmiddels € 20.000 had terugbetaald. Het hof oordeelde echter dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat het om een lening ging, en dat de omstandigheden rondom de ontvangst van het geld, zoals het ontbreken van schriftelijke afspraken en de wijze van overhandiging in blanco enveloppen, wezenlijk wezen op een gift. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en stelde het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 20.500, met een korting van 10% wegens schending van de redelijke termijn in eerste aanleg, waardoor de uiteindelijke betalingsverplichting op € 18.450 kwam. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde ten tijde van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000260-15 OWV
Uitspraak : 14 december 2015
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2015 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-993217-09 tegen:

[veroordeelde],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is het geschatte voordeel vastgesteld op € 18.000 en is aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats
’s-Hertogenbosch, op 27 december 2012 onder parketnummer 20-000399-11 veroordeeld tot straf terzake van:
I
“Als ambtenaar een gift aannemen, redelijkerwijs vermoedende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd”; en
II
“Als ambtenaar een gift aannemen, redelijkerwijs vermoedende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, in zijn bediening iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd”.
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de veroordeelde door middel van het begaan van voormelde feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten en dat dit voordeel als volgt moet worden geschat.
Standpunt verdediging
Veroordeelde heeft verklaard dat hij geld in privé heeft geleend van [betrokkene] van [bedrijf].
Beide keren zou het geld in blanco enveloppen hebben gezeten. De eerste keer zou veroordeelde een bedrag van € 8.500 hebben ontvangen en de tweede maal een bedrag van
€ 12.000. Derhalve in totaal € 20.500.
Omtrent deze bedragen heeft veroordeelde verklaard dat daarover niets op papier is gezet, dat hij daarover geen rente hoefde te betalen en dat er geen termijn was afgesproken, wanneer het geld bij [betrokkene] terug zou moeten zijn.
De verdediging heeft zijn in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald, dat voormeld geldbedrag van € 20.500 een geldlening van [betrokkene] aan veroordeelde is geweest en geen gift. Dit bedrag zou dan ook geen voordeel zijn uit het in de strafzaak bewezenverklaarde feit, op grond waarvan primair de ontnemingsvordering zou moeten worden afgewezen.
Subsidiair, voor het geval het hof het door veroordeelde ontvangen geldbedrag als gift zou aanmerken, heeft de verdediging betoogd dat het voordeel op € 500 zou moeten worden vastgesteld, omdat veroordeelde € 20.000 aan [betrokkene] inmiddels zou hebben terugbetaald. Ten bewijze daarvan heeft de verdediging gewezen op een daarvan in eerste aanleg overgelegde kwitantie.
De advocaat-generaal heeft zich achter het oordeel van de rechtbank geschaard, dat het door veroordeelde van [betrokkene] ontvangen geldbedrag een gift is geweest en als voordeel uit het strafbare feit dient te worden aangemerkt.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de reeds door veroordeelde zelf genoemde elementen dat er niets op papier is gezet, er geen rente verschuldigd was en geen termijn voor terugbetaling was afgesproken, sterke aanwijzingen opleveren dat het door veroordeelde ontvangen bedrag een gift is geweest en geen geldlening.
Dit vermoeden wordt nog eens versterkt door de wijze waarop het geldbedrag aan veroordeelde ter hand is gesteld, te weten in twee blanco enveloppen. Verder heeft [betrokkene] tijdens zijn verhoren door de politie telkens verklaard zowel zakelijk als privé geen geldleningen te verstrekken.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de enkele veel later afgelegde verklaring van [betrokkene] als getuige ter zitting in hoger beroep in de strafzaak tegen veroordeelde dat dit anders zou zijn, aan vorenstaande eerdere verklaringen niet afdoet.
Verder is opvallend dat veroordeelde wisselend heeft verklaard over het tijdstip van de ontvangst van de gestelde lening en de bestemming van het geleende geld.
Zo heeft verdachte in eerste instantie verklaard het bedrag in 2008 te hebben geleend om in latere verhoren te verklaren dat dit in 2007 en tenslotte in 2006 zou zijn geweest. Over de bestemming van het geld heeft veroordeelde eerst verklaard spullen bij de Hornbach te hebben gekocht, een gedeelte op de spaarrekening te hebben gezet en een restant in de kluis te hebben gedaan. Later heeft veroordeelde verklaard alles in de kluis te hebben gedaan.
Tenslotte volgt uit het dossier, dat de financiële situatie van veroordeelde in de periode van 2006 tot 2009 niet zodanig was, dat veroordeelde genoodzaakt was geld te lenen om niet in financiële problemen te komen. Veroordeelde had in die periode geen moeite om aan zijn financiële verplichtingen te voldoen en zijn maandelijkse inkomsten waren hoger dan zijn uitgaven. Verder vertoonden zijn bankrekeningen geen negatief saldo.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft veroordeelde nog verklaard het geld te hebben geleend, omdat hij in de jaren 2007 en 2008 hoge woonlasten zou hebben gehad, veroorzaakt door meerdere hypotheken en dat hij, omdat de bank geen nieuwe hypotheek meer wilde verstrekken, daardoor genoodzaakt is geweest geld te lenen.
Het hof gaat voorbij aan deze verklaring, nu deze eerst in hoger beroep is afgelegd en verder op geen enkele wijze is onderbouwd.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat het geldbedrag van
€ 20.500, dat veroordeelde van [betrokkene] heeft ontvangen, een gift is geweest en derhalve als voordeel uit het onderliggende strafbare feit dient te worden aangemerkt.
Het primaire verweer van de verdediging wordt verworpen.
Het hof verwerpt eveneens het subsidiaire verweer van de verdediging, nu de omstandigheid dat veroordeelde (een deel van) het geldbedrag al dan niet heeft terugbetaald aan [betrokkene] niet afdoet aan de omstandigheid dat door veroordeelde reeds het voordeel werd genoten op het moment, dat hij de gift ten bedrage van € 20.500 van [betrokkene] ontving.
In dat kader overweegt het hof dat het door de verdediging in eerste aanleg overgelegde bankafschrift in de strafzaak, waarop in het hoger beroep in de ontnemingszaak door de verdediging wederom een beroep is gedaan, en waaruit van de terugbetaling zou blijken, niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat deze terugbetaling betrekking heeft op de onderhavige door veroordeelde van [betrokkene] ontvangen gift, nu juist omtrent deze gift niets op papier is gezet.
Het hof stelt het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 20.500.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden, en zal op grond daarvan een korting van 10% toepassen. In plaats van
€ 20.500 zal het hof aan veroordeelde een betalingsverplichting van € 18.450 opleggen.
In de omstandigheid dat veroordeelde een bedrag van € 20.000 aan [betrokkene] inmiddels zou hebben terugbetaald, ziet het hof geen aanleiding tot verdere matiging. Zoals hiervoor bij de schatting van het voordeel is overwogen, is het niet aannemelijk dat de gestelde terugbetaling ziet op de onderhavige gift, nu juist daarvan niets op papier is vastgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 20.500,00 (twintigduizend vijfhonderd euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 18.450,00 (achttienduizend vierhonderdvijftig euro).
Aldus gewezen door
mr. P.T. Gründemann, voorzitter,
mr. A.R.O. Mooy en mr. J. Swinkels, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 14 december 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.