In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft profijtontneming in het kader van omkoping van een gemeente-ambtenaar. De veroordeelde had een gift van € 20.500 ontvangen van een betrokkene, wat door het hof als wederrechtelijk verkregen voordeel werd aangemerkt. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de veroordeelde de verplichting had om dit bedrag aan de Staat te betalen. De veroordeelde stelde dat het bedrag een lening was en dat hij inmiddels € 20.000 had terugbetaald. Het hof oordeelde echter dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat het om een lening ging, en dat de omstandigheden rondom de ontvangst van het geld, zoals het ontbreken van schriftelijke afspraken en de wijze van overhandiging in blanco enveloppen, wezenlijk wezen op een gift. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en stelde het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 20.500, met een korting van 10% wegens schending van de redelijke termijn in eerste aanleg, waardoor de uiteindelijke betalingsverplichting op € 18.450 kwam. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde ten tijde van het bewezenverklaarde.