ECLI:NL:GHSHE:2015:5425

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 december 2015
Publicatiedatum
29 december 2015
Zaaknummer
HD 200.154.535_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na beslaglegging en verdwijning van goederen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van Stone Art B.V. tegen Beleggingen B.V. over schadevergoeding na de verdwijning van goederen na beslaglegging. Stone Art had een bedrijfshal gehuurd van Vastgoed B.V., die op 11 maart 1999 conservatoir beslag had gelegd op de aanwezige bedrijfsinventaris en voorraad vanwege een huurachterstand. Tijdens het beslag zijn verschillende goederen verdwenen, wat leidde tot een eerdere veroordeling van Vastgoed B.V. tot schadevergoeding. In de huidige procedure vorderde Stone Art een bedrag van €448.826,53, vermeerderd met rente en kosten, voor de schade die zij had geleden door de verdwijning van onder andere een beursstand, voorraad beelden, een productie-unit en andere inventaris. De rechtbank had de schade begroot op €25.000,- voor de zeecontainers en €34.000,- voor overige zaken, maar Stone Art was het hier niet mee eens en stelde dat de schade veel hoger was. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat Stone Art de bewijslast voor de verdwenen goederen moest dragen. Het hof stelde vast dat de schadevergoeding voor de beursstand op €120.000,- werd vastgesteld, en dat de schade voor de zeecontainers en andere goederen verder onderzocht moest worden. Het hof liet Stone Art toe om bewijs te leveren van de waarde van de goederen en hield verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.154.535/01
arrest van 29 december 2015
in de zaak van
Stone Art B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
hierna aan te duiden als “Stone Art”,
advocaat: mr. H.J. Heynen te Venlo,
tegen
[Beleggingen] Beleggingen B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als “ [geïntimeerde] ”,
advocaat: mr. M. Bouman te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 4 november 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant onder zaaknummer C/01/256338/HA ZA 12-1052 gewezen vonnis van 30 april 2014.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 4 november 2014 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 15 december 2014;
  • de memorie van grieven tevens verandering van eis met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij partij pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

7.De beoordeling

7.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van het volgende.
Stone Art, een onderneming die beelden vervaardigde, heeft een bedrijfshal met kantoor (hierna “het pand”) gehuurd van [Vastgoed] Vastgoed B.V. (hierna “ [Vastgoed] Vastgoed”), de rechtsvoorgangster van [geïntimeerde] .
[Vastgoed] Vastgoed heeft op 11 maart 1999 ten laste van Stone Art conservatoir beslag laten leggen op de in het pand aanwezige bedrijfsinventaris en voorraad, omdat een huurachterstand was ontstaan. Deurwaarder [Deurwaarder 1] heeft op deze datum een proces-verbaal van beslaglegging opgemaakt waarin de toen aanwezige zaken zijn vermeld.
Stone Art was op dat moment reeds doende haar activiteiten te beëindigen bij gebrek aan voldoende interesse voor de beelden die Stone Art maakte.
Stone Art heeft op 15 april 1999 deurwaarder [Deurwaarder 2] een inventarisatie van de beslagen zaken laten doen. [Deurwaarder 2] heeft hiervan proces-verbaal opgemaakt. Uit deze inventarisatie is naar de stellingen van Stone Art gebleken dat gedurende het beslag een aantal zaken uit het pand en een aantal zeecontainers dat zich op het buitenterrein bevond, zijn verdwenen.
Stone Art heeft vervolgens een procedure aangespannen jegens [Vastgoed] Vastgoed. Deze procedure is geëindigd in een arrest van 8 april 2008 van dit hof waarbij [Vastgoed] Vastgoed is veroordeeld tot vergoeding van schade van Stone Art, geleden als gevolg van de verdwijning van goederen uit het pand en als gevolg van de verdwijning van een aantal zeecontainers gevuld met beelden vanaf het terrein van Stone Art, alles in de periode van 11 tot 13 maart 1999. Voorts is bepaald dat deze schade dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet.
7.2.1.
In de onderhavige procedure (de op voormelde procedure volgende schadestaatprocedure) heeft Stone Art in eerste aanleg gevorderd, samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] (als rechtsopvolger van [Vastgoed] Vastgoed) tot betaling van een bedrag van
€ 448.826,53, vermeerderd met rente en kosten. Genoemde hoofdsom bestond uit de volgende posten:
beursstand
f120.000,-
voorraad beelden in containers
f232.065,-
productie-unit
f500.000,-
zeecontainers
f5.400,-
stellingen, zwenkwagens,
pompwagens, trappen, ladders en
heftruck
f42.500,-
40 rolwagens met zwenkwielen
f20.000,-
computers en software
f59.420,50
witgoed
f3.797,62
telefooncentrale
f5.900,40
-----------------
f989.083,52 = € 448.826,53
7.2.2.
Hetgeen Stone Art aan deze vordering ten grondslag heeft gelegd en het daarop door [geïntimeerde] gevoerde verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hieronder aan de orde komen.
7.3.1.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de schade, voortvloeiende uit de verdwijning van de zeecontainers met beelden begroot op een totaalbedrag van
f25.000,-, waarbij zij de waarde van de zeecontainers op een bedrag van
f3.780,- heeft gesteld. De beelden zijn derhalve op een bedrag van
f21.220,- gewaardeerd. Genoemd bedrag van
f25.000,- is gebaseerd op een door [geïntimeerde] overgelegd besprekingsverslag van 10 maart 1999 (productie 3 bij conclusie van antwoord), waarin is opgenomen dat [bestuurder Stone Art] , bestuurder van Stone Art (hierna “ [bestuurder Stone Art] ”) heeft verklaard dat de voorraad beelden inclusief de zeecontainers een waarde vertegenwoordigden van
f25.000,-.
7.3.2.
De rechtbank heeft het er voor gehouden dat de productie-unit nog geheel aanwezig was en niet was beschadigd, zo begrijpt het hof uit de overwegingen van de rechtbank. De rechtbank heeft de opgevoerde rolwagens en de opgevoerde zwenkwagens als dezelfde wagens beschouwd. Verder is de rechtbank ervan uitgegaan dat er geen witgoed is verdwenen. De rechtbank heeft ook de telefooncentrale buiten beschouwing gelaten bij de schadebegroting.
7.3.3.
De schade, voortvloeiende uit de verdwijning van de resterende zaken (de beursstand, de stellingen, de zwenkwagens, de pompwagens, de trappen, de ladders, de heftruck en de computers en software) heeft de rechtbank begroot op een bedrag van
f34.000,-. Deze begroting is gebaseerd op een door [geïntimeerde] als productie 4 bij conclusie van antwoord in de procedure gebracht taxatierapport van 21 mei 1999 en een brief van 4 juni 1999 van [deskundige] namens [Waardering & Advies] Waardering & Advies B.V. (hierna “ [Waardering & Advies] ”). [Waardering & Advies] heeft op basis van het proces-verbaal van deurwaarder [Deurwaarder 1] de onderhandse verkoopwaarde van de inbeslaggenomen zaken achteraf getaxeerd op een bedrag van ongeveer
f50.000,-. Kennelijk heeft de rechtbank ook waarde gehecht aan de in voormeld besprekingsverslag opgenomen verklaring van [bestuurder Stone Art] dat de inventarisgoederen in de bedrijfshal en de licenties waren verkocht voor een bedrag van
f50.000,-. Van dit bedrag is afgetrokken de naar het hof begrijpt uiteindelijke opbrengst van de inventaris zoals opgesomd in het proces-verbaal van deurwaarder [Deurwaarder 2] , die naar de verklaring van de voormalig raadsman van Stone Art ter comparitie van 15 februari 2000 in de aan de onderhavige schadestaatprocedure voorafgegane procedure
f16.000,- bedroeg.
7.3.4.
De totale schade is derhalve begroot op een bedrag van (
f25.000,- +
f34.000,- =)
f59.000,-, zijnde omgerekend € 26.773,03. Dit bedrag is, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 13 maart 1999, toegewezen aan Stone Art. [geïntimeerde] is in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten, veroordeeld. Het overige deel van de vordering van Stone Art is afgewezen. Het oordeel van de rechtbank zal hieronder bij de behandeling van onderhavige posten zo nodig nader worden weergegeven.
7.4.
Stone Art heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis – naar het hof begrijpt voor zover Stone Art haar stellingen in hoger beroep heeft gehandhaafd – en tot alsnog toewijzing van haar vordering tot een bedrag van € 417.052,67, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 13 maart 1999, verminderde eis. Het hof zal hieronder bovenvermelde schadeposten behandelen, waarbij de specifiek op deze posten gerichte grieven zullen worden besproken en daarnaast, voor zover (nog) aan de orde, de overige grieven.
7.5.
Het hof stelt voorop dat in hoger beroep niet minder mag worden toegewezen dan in eerste aanleg is gedaan. Het zogenaamde verbod van een reformatio in peius is van kracht. Dit is slechts anders indien incidenteel appel is ingesteld, maar dit is in onderhavige zaak niet het geval. Het hof zal vanuit het perspectief van dit verbod onderhavige grieven beoordelen. Dit betekent dat voor wat de zeecontainers betreft wel meer maar niet minder dan
f3.780,- kan worden toegewezen en voor de zich daarin bevonden hebbende beelden wel meer maar niet minder dan
f21.220,-. Het bestreden vonnis geeft geen duidelijkheid betreffende de schadebegroting van de hierboven in r.o. 7.3.3 genoemde schadeposten. Voormeld verbod verhindert derhalve slechts dat betreffende deze posten waarvoor in totaal een bedrag van
f34.000,- is toegekend, thans in totaal minder wordt toegewezen dan een bedrag van
f34.000,-.
7.6.1.
Door middel van de eerste grief heeft Stone Art betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan Stone Art is te stellen en te onderbouwen dat en zo ja welke zaken zijn verdwenen en wat de schade is die zij als gevolg daarvan lijdt, alsmede welke schade zij lijdt als gevolg van het verdwijnen van de zeecontainers met beelden. Er dient in redelijkheid minder zware eisen te worden gesteld aan het door Stone Art te leveren bewijs, althans de bewijslast dient te worden omgedraaid. Stone Art is er nooit op bedacht geweest dat zij door toedoen van haar verhuurster achteraf zou moeten bewijzen waaruit haar eigendom bestond. Stone Art is door [geïntimeerde] in deze positie gemanoeuvreerd, aldus Stone Art. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de bewijsnood waarin Stone Art naar haar stellingen zou verkeren, niet door [geïntimeerde] is veroorzaakt.
7.6.2.
Het hof stelt vast dat van de zijde van Stone Art bij gelegenheid van het in hoger beroep gehouden pleidooi van de zijde van Stone Art is verklaard dat Stone Art beschikt over een back up van de digitale financiële administratie van haar onderneming. Gesteld nog gebleken is dat deze back up niet te ontsluiten is. Het ontsluiten van deze back up zou alleen veel werk zijn, aldus van de zijde van Stone Art naar voren gebracht. Dat desondanks sprake van bewijsnood is, kan het hof niet rijmen met deze uitlatingen en deze kennelijk door Stone Art ingenomen stelling is ook verder niet concreet door Stone Art toegelicht. De door Stone Art aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 20 januari 2006 / NJ 2006, 78) betreft een van onderhavige zaak afwijkende casus. De eerste grief faalt derhalve.
beursstand (f 120.000,-)
7.7.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat Stone Art een beursstand had, die tussen 11 en 13 maart 1999 is verdwenen. Stone Art heeft gesteld zij deze beursstand reeds had verkocht voor een bedrag van
f120.000,- aan de Belgische onderneming ACT Research BVBA (hierna “ACT”). Stone Art heeft ter onderbouwing van deze stelling twee brieven van [voormalig bestuurder Stone Art] (destijds bestuurder van Stone Art, hierna “ [voormalig bestuurder Stone Art] ”) aan ACT ter attentie van [vertegenwoordiger ACT] van 15 januari 1999 respectievelijk 10 februari 1999 en één brief van ACT aan Stone Art van 2 april 1999 (productie 2, bijlage 1, 2 en 3 bij inleidende dagvaarding) in de procedure gebracht. In de eerste brief heeft [voormalig bestuurder Stone Art] geschreven dat de overnameprijs van de beursstand
f160.000,- bedraagt. In de tweede brief heeft [voormalig bestuurder Stone Art] geschreven dat in vervolg op de bezichtiging van de beursstand is afgesproken dat de beursstand door ACT zou worden afgenomen tegen een prijs van
f120.000,- en dat de beursstand begin maart door ACT zou worden opgehaald. Deze brief is voor akkoord getekend bij de voorgedrukte tekst
“ [vertegenwoordiger ACT] ”. In de derde brief heeft
“ [vertegenwoordiger ACT] ”zijn ongenoegen geuit over het feit dat de beloofde overname van de beursstand niet kon doorgaan. [geïntimeerde] heeft de echtheid van deze drie brieven – en daarmee de verkoop – betwijfeld. [geïntimeerde] heeft er daarbij op gewezen dat [vertegenwoordiger ACT] “ [vertegenwoordiger ACT] ” heet en niet “ [vertegenwoordiger ACT] ”. [geïntimeerde] heeft voorts de vraag opgeworpen waarom de levering zo veel later dan de koopovereenkomst plaatsvond. Stone Art heeft in hoger beroep een door
“ [vertegenwoordiger ACT] ”ondertekende brief aan [bestuurder Stone Art] van 23 januari 2015 (productie 9 bij memorie van grieven) overgelegd. In deze brief wordt door de schrijver bevestigd dat met [voormalig bestuurder Stone Art] schriftelijk bevestigde afspraken zijn gemaakt over de aankoop van de beursstand tegen een prijs van
f120.000,-, maar dat deze niet kon worden geleverd, omdat de beursstand weg was geraakt. Voorts verklaard de schrijver van deze brief dat zijn doopnaam “ [vertegenwoordiger ACT] ” is, maar zijn roepnaam [vertegenwoordiger ACT] . Tijdens een periode in het buitenland waar men niet uit de voeten kon met deze laatste naam, heeft de schrijver besloten zich in het buitenland te presenteren met de naam “ [vertegenwoordiger ACT] ”. [geïntimeerde] betwist niet dat de verklaring van 23 januari 2005 afkomstig is van [vertegenwoordiger ACT] . [geïntimeerde] heeft de inhoud van deze verklaring slechts nog bij gebrek aan wetenschap weersproken en voorts aangevoerd dat er geen objectieve stukken in de procedure zijn gebracht waaruit de reële waarde van de beursstand zou kunnen worden afgeleid.
7.7.2.
Het hof is van oordeel dat Stone Art onderhavige schadepost met het bovenstaande voldoende heeft geadstrueerd en dat [geïntimeerde] deze onderbouwing en de verder door Stone Art gegeven toelichting onvoldoende concreet heeft weersproken. Stone Art heeft voldoende duidelijkheid gegeven ten aanzien van het voornaamgebruik van [vertegenwoordiger ACT] . Een periode van een aantal weken tussen verkoop en levering is op zich geen bijzonder lange periode. [geïntimeerde] heeft geen afdoende toelichting gegeven waarom dat in onderhavig geval wel zo zou zijn. Dat Stone Art pas in 1999 tot verkoop van onderhavige zaken overging, wordt verklaard door haar wens alvorens haar activiteiten te beëindigen de grondstoffen op te maken en haar laatste klanten nog van beelden te voorzien. [geïntimeerde] heeft weliswaar weersproken dat er nog belangstellenden waren, maar dat doet niet af aan deze op zichzelf niet vreemde laatste poging nog enige omzet te generen. [geïntimeerde] heeft haar stelling dat zij door de late aanvang van de schadestaatprocedure in haar procesbelang is geschaad slechts geconcretiseerd met de nadere stelling dat de voormeld taxatierapport van [Waardering & Advies] onderbouwende stukken niet meer bij [Waardering & Advies] voor handen zijn. Nu het hof bij de schadebegroting aansluit bij voormelde koopovereenkomst, wordt [geïntimeerde] niet geacht ten aanzien van haar verweersmogelijkheden ten aanzien van het gevorderde ter zake van de beursstand door tijdsverloop te zijn geschaad. Dit verweer wordt dan ook verworpen. Op grond van het bovenstaande begroot het hof de schade ter zake de verdwenen beursstand op
f120.000,-. De opgevoerde schadepost betreffende de beursstand komt derhalve voor toewijzing in aanmerking. Het bestreden vonnis, waarbij deze schadepost deels is afgewezen, dient derhalve op dit punt te worden vernietigd. De vijfde grief slaagt.
7.8.
Reeds door voormeld oordeel ten aanzien van de beursstand zal, bij gebrek aan nadere informatie betreffende de opbouw van voormeld door de rechtbank toegekend bedrag van
f34.000,- ten aanzien van de beursstand, de stellingen, de zwenkwagens, de pompwagens, de trappen, de ladders, de heftruck en de computers en software geen reformatio in peius meer kunnen plaatsvinden, ongeacht de nadere oordelen van het hof betreffende deze overige posten.
zeecontainers (f 5.400,-)
7.9.
Stone Art heeft de vaststelling door de rechtbank van de waarde van de zeecontainers op een bedrag van
f3.780,- niet aangevochten, zodat ook het hof daarvan uit zal gaan.
voorraad beelden in containers (f 232.065,-)
7.10.1.
Stone Art heeft aangevoerd dat een voorraad beelden aanwezig was in een aantal containers dat op het bedrijfsterrein van Stone Art stond. Deze containers zijn volgens Stone Art mét de beelden verdwenen in voormelde periode in maart 1999. Stone Art heeft de waarde van deze beelden vastgesteld aan de hand van uit haar administratie voortkomende voorraadlijsten, die zij als productie 2 bijlage 6 bij inleidende dagvaarding heeft overgelegd. De op deze lijsten vermelde bedragen zijn kostprijzen. Ondanks de weinige belangstelling voor de beelden, had Stone Art nog wel een klantenkring waaraan nog steeds beelden werden verkocht. De beelden waren derhalve nog wel van waarde, aldus Stone Art. Ook een vanwege een kleurprobleem retour gezonden hoeveelheid beelden was nog geschikt tegen verkoop voor een lagere dan de gebruikelijke prijs. Nu Stone Art aanspraak maakt op de productieprijs en de prijsmarge bij verkoop erg hoog was, is dit laatste overigens niet relevant, zo heeft Stone Art verder nog aangevoerd. Subsidiair heeft Stone Art naar voren gebracht dat de waarde van de beelden dient te worden vastgesteld door een te benoemen deskundige.
7.10.2.
[geïntimeerde] heeft niet weersproken dat in genoemde verdwenen containers beelden zaten die ook zijn verdwenen. [geïntimeerde] heeft wel de door Stone Art aan deze beelden toegekende waarde betwist. Stone Art heeft de berekening van deze waarde niet inzichtelijk gemaakt, aldus [geïntimeerde] . Ook correspondeert deze waardetoekenning niet met de uitlating van de zijde van Stone Art ter comparitie in eerste aanleg dat er de voorafgaande jaren geen belangstelling was gebleken voor de beelden, waaruit volgt dat de beelden vrijwel waardeloos waren. De productiekosten van Stone Art doen niet ter zake. Volgens [geïntimeerde] blijkt uit de overgelegde ongedateerde voorraadlijsten voorts niet dat de op deze lijsten voorkomende beelden in onderhavige periode in genoemde containers zaten.
7.10.3.
Het hof overweegt dat Stone Art de productiekosten niet heeft gespecificeerd. De juistheid van de hoogte van de vordering kan reeds daarom niet worden vastgesteld. De stelling dat de beelden toch nog zouden worden verkocht, heeft Stone Art niet althans onvoldoende toegelicht in het licht van de betwisting door [geïntimeerde] . Stone Art heeft de klanten die volgens haar nog bereid waren beelden te kopen niet nader geduid. Nu van de zijde van Stone Art zelf ter comparitie in eerste aanleg is aangegeven dat de beelden
“uit waren”, vroeg deze situatie om een nadere toelichting. Stone Art heeft daarom naar het oordeel van het hof haar vordering ter zake van de beelden onvoldoende onderbouwd. Zij komt derhalve niet in aanmerking voor een hogere dan de reeds toegewezen schadevergoeding van
f21.220,-. De zevende grief faalt.
productie-unit (f 500.000,-)
7.11.1.
De productie-unit was volgens Stone Art op 5 januari 1999 verkocht voor een bedrag van
f500.000,- aan Transport Company & Trading BVBA (hierna “TCT”). Stone Art heeft ter onderbouwing van deze stelling een deze verkoop onderbouwende schriftelijke, op 5 januari 1999 gedateerde overeenkomst (bijlage 7 bij productie 2 bij inleidende dagvaarding) overgelegd, waarbij [vertegenwoordiger TCT] (hierna “ [vertegenwoordiger TCT] ”) namens TCT is opgetreden. [vertegenwoordiger TCT] heeft in een schriftelijke verklaring (productie 7 bij memorie van grieven) deze koopovereenkomst en de koopprijs bevestigd. Stone Art had volgens de verklaring van [vertegenwoordiger TCT] nog veel grondstoffen op voorraad en wilde deze opgebruiken om een voorraad aan te leggen voor haar klanten. [vertegenwoordiger TCT] heeft met [voormalig bestuurder Stone Art] afgesproken dat de productie-unit zou worden verplaatst, zodra de productie van Stone Art zou stoppen. Later is ook nog afgesproken dat de demontage niet door Stone Art, maar door TCT zou worden gedaan. [vertegenwoordiger TCT] is daarvoor naar [vestigingsplaats 2] gekomen met twee installateurs / elektriciens, die hier vervolgens alleen met de demontage verder zijn gegaan. Na enkele dagen kwamen zij terug bij [vertegenwoordiger TCT] met de mededeling dat zij de demontagewerkzaamheden hadden moeten staken, omdat
“er iemand van de rechtbank of zoiets was binnen gekomen”, aldus [vertegenwoordiger TCT] . Naar de stellingen van Stone Art is de productie-unit na de beslaglegging voor wat betreft belangrijke onderdelen deels verdwenen en deels (vooral de mallen) beschadigd. De magazijnstellingen waarin de mallen lagen opgeslagen waren niet langer aanwezig en de mallen zijn zonder bescherming op de grond geplaatst waardoor zij beschadigd zijn geraakt en onbruikbaar zijn geworden. Stone Art heeft voor de resterende onderdelen slechts nog een bedrag van
f16.000,- ontvangen. De verplaatsingskosten van de productie-unit (afbreken en opbouwen) waren voor een bedrag van
f50.000,- in de koopprijs opgenomen. Dit bedrag was door de latere afspraak dat TCT zelf voor de demontage zou zorgen niet langer verschuldigd door TCT en was geen onderdeel van de koopprijs, zo heeft Stone Art ten slotte nog naar voren gebracht. Stone Art heeft op grond van het voorgaande haar vordering tot schadevergoeding betreffende de productie-unit verlaagd met
f50.000,- en voorts ook met
f16.000,- tot een bedrag van
f434.000,-.
7.11.2.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat de stelling van Stone Art dat de productie-unit deels zou zijn verdwenen geen steun vindt in de overgelegde stukken. Volgens [geïntimeerde] blijkt uit het voormeld proces-verbaal van deurwaarder [Deurwaarder 2] en uit voormeld rapport van [Waardering & Advies] dat de productie-unit niet is weggenomen. De gestelde beschadigingen zouden het gevolg kunnen zijn van de door TCT uitgevoerde demontagewerkzaamheden. Naar de stellingen van [geïntimeerde] heeft Stone Art ook onvoldoende toegelicht dat de productie-unit bij uiteindelijke verkoop nog maar
f16.000,- waard was. [geïntimeerde] heeft voorts betwist dat de productie-unit voor de beslaglegging op 11 maart 1999 een waarde had van
f500.000,-. Deze waarde laat zich niet rijmen met het feit dat in de gedeponeerde jaarrekening van 30 juni 1998 van Stone Art (productie 5 bij conclusie van antwoord) is vastgelegd dat de totale boekwaarde van de voorraden en de materiële vaste activa respectievelijk
f116.927,- en
f153.051,- was. [geïntimeerde] heeft vraagtekens gezet bij voormelde verklaring van [vertegenwoordiger TCT] en benadrukt dat TCT een transportbedrijf was. [geïntimeerde] heeft na 15 april 1999 met [vertegenwoordiger TCT] gesproken. [vertegenwoordiger TCT] , op dat moment verbonden aan de vennootschap EBC Group, heeft toen te kennen gegeven voor de nog in het pand aanwezige zaken een bedrag van
f80.000,- te willen betalen en daarnaast bereid te zijn voor de mallen een bedrag van
f40.000,- te voldoen. [geïntimeerde] acht het daarom niet waarschijnlijk dat [vertegenwoordiger TCT] op 5 januari 1999 nog bereid was voor uitsluitend de productie-unit een bedrag van
f500.000,- te betalen. Ook klopt de op voormelde, op 5 januari 1999 gedateerde overeenkomst met TCT vermelde vestigingsplaats van TCT niet. Dit was [vestigingsplaats 3] , niet [vestigingsplaats 4] . TCT is overigens op 19 juni 2000 in staat van faillissement verklaard, aldus [geïntimeerde]
7.11.3.
De stellingen van Stone Art dat de productie-unit na de beslaglegging voor wat betreft belangrijke onderdelen deels is verdwenen en deels is beschadigd zijn door [geïntimeerde] zodanig gemotiveerd weersproken dat deze vooralsnog niet zijn komen vast te staan. Hetzelfde geldt voor de stellingen van Stone Art dat de productie-unit vóór de beslaglegging voor
f450.000,- was verkocht aan TCT en dat de productie-unit door de gestelde verdwijning en beschadiging van onderdelen in de periode van 11 maart 1999 tot 13 maart 1999 slechts nog
f16.000,- waard was. Het ligt op de weg van Stone Art van deze stellingen bewijs te leveren. Het hof zal Stone Art hiertoe in de gelegenheid stellen.
stellingen, zwenkwagens, pompwagens, trappen, ladders en heftruck (f 42.500,-)
veertig rolwagens met zwenkwielen (f 20.000,-)
7.12.1.
Volgens Stone Art had zij de stellingen, zwenkwagens, pompwagens, trappen, ladders en heftruck te koop aangeboden aan [Consultancy & Trading] Consultancy & Trading B.V. voor de reële prijs van
f42.500,-. Dit aanbod is weergegeven in een brief van 17 februari 1999 van [Consultancy & Trading] Consultancy & Trading B.V. aan Stone Art (productie 2 bijlage 10 bij inleidende dagvaarding). De betreffende onderhandelingen waren nog niet afgerond. De veertig rolwagens had Stone Art gekocht voor een bedrag van
f1.750,- per stuk. Stone Art heeft op 3 maart 1999 een aanbod gekregen van [bedrijf] [vestigingsplaats 2] B.V. (hierna “ [bedrijf] ”) deze rolwagens te kopen tegen een bedrag van
f500,- per rolwagen, aldus Stone Art. Stone Art heeft ter onderbouwing van deze stelling een op 3 maart 1999 gedateerde brief van [bedrijf] aan Stone Art, ter attentie van [bestuurder Stone Art] in de procedure gebracht (productie 2 bijlage 9 bij inleidende dagvaarding) waarin dit aanbod is geformuleerd. Onder aan de brief staat als schrijver de naam van [dochter voormalig bestuurder Stone Art] vermeld. Volgens Stone Art was mevrouw [dochter voormalig bestuurder Stone Art] de feitelijk bestuurder van [bedrijf] . Stone Art heeft in hoger beroep te kennen gegeven zich erbij neer te leggen dat de rechtbank, in navolging van de stellingen van [geïntimeerde] , de zwenkwagens en de rolwagens met zwenkwielen als dezelfde wagens heeft beschouwd. Stone Art heeft vervolgens haar aparte vordering tot betaling van het bedrag van
f20.000,- ter zake van de door haar gestelde verdwijning van veertig rolwagens met zwenkwielen ingetrokken, en gesteld dat dit bedrag nu onderdeel uitmaakt van genoemde schadepost van
f42.500,-. Volgens Stone Art betekent dit dat zij thans ter zake van de zwenkwagens een bedrag van
f20.000,- vordert en ter zake van de stellingen, pompwagens, trappen, ladders en heftruck een bedrag van
f22.500,-. Subsidiair heeft Stone Art nog aangevoerd dat het hof de waarde van genoemde zaken dient te schatten.
7.12.2.
Volgens [geïntimeerde] betekent het feit dat Stone Art genoemde zaken te koop heeft aangeboden voor een bedrag van
f42.500,- nog geenszins dat dat bedrag ook dient te worden gehanteerd bij de waardebepaling van deze zaken. [geïntimeerde] heeft verder naar voren gebracht dat [dochter voormalig bestuurder Stone Art] de dochter is van [voormalig bestuurder Stone Art] , de toenmalige bestuurder van Stone Art. Verder heeft [geïntimeerde] onder meer aangevoerd dat [voormalig bestuurder Stone Art] ook bestuurder was van [bedrijf] . Het aanbod van [bedrijf] kan daarom niet als een objectieve onderbouwing van de door Stone Art gestelde waarde van de zwenkwagens dienen. In dit verband heeft [geïntimeerde] verder nog betoogd dat, als de brief van 3 maart 1999 al door [dochter voormalig bestuurder Stone Art] is ondertekend (wat [geïntimeerde] bij gebrek aan wetenschap betwist), te gelden heeft dat [dochter voormalig bestuurder Stone Art] geen bestuurder was van [bedrijf] en daarom ook niet bevoegd was om voormeld aanbod aan Stone Art te doen. [geïntimeerde] , die de gestelde verdwijning van de hierboven opgesomde zaken niet heeft weersproken, heeft verzocht om overlegging van de aankoopfacturen van de rolwagens, zodat deze als aanknopingspunt voor de waardebepaling kunnen dienen. De opgevoerde zwenkwagens zijn naar de stellingen van [geïntimeerde] dezelfde wagens als de rolwagens.
7.12.3.
Nu Stone Art in hoger beroep de apart door haar gevorderde vergoeding van
f 20.000,- ter zake de rolwagens heeft ingetrokken, behoeft deze schadepost verder geen bespreking.
7.12.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de stellingen, zwenkwagens, pompwagens, trappen, ladders en heftruck in voormelde periode zijn verdwenen. Het hof zal dit daarom ook tot uitgangspunt nemen.
7.12.5.
Het hof overweegt dat de stelling van Stone Art dat voormelde wagens een waarde van
f20.000,- vertegenwoordigden vooralsnog niet is komen vast te staan. Stone Art heeft niet weersproken dat [voormalig bestuurder Stone Art] naast bestuurder van Stone Art ook bestuurder was van [bedrijf] , waardoor, ook indien [dochter voormalig bestuurder Stone Art] [bedrijf] feitelijk bestuurde, de banden tussen [bedrijf] en Stone Art te nauw waren om voormeld aanbod van [bedrijf] als een voldoende zelfstandig aanknopingspunt voor de waardebepaling van genoemde wagens te beschouwen. Van een “marktpartij”, zoals Stone Art [bedrijf] heeft geduid, kan daarom niet worden gesproken. Evenmin kan in de enkele stelling van Stone Art dat zij de wagens heeft gekocht voor een bedrag van
f1.750,- per stuk een voldoende objectief aanknopingspunt voor de waardebepaling worden gezien. Het hof zal Stone Art alsnog de gelegenheid geven bewijs te leveren van de door haar gestelde waarde van genoemde wagens. Dat de overige zaken een waarde vertegenwoordigden van
f22.500,- is zodanig mager onderbouwd, dat deze stelling zal worden gepasseerd. Stone Art heeft slechts naar voren gebracht deze zaken voor deze prijs te koop te hebben aangeboden. Zij heeft in het geheel geen inzicht gegeven in de totstandkoming van deze vraagprijs noch op andere wijze onderbouwd dat deze vraagprijs gelijk was aan de daadwerkelijke waarde van deze zaken. Ter zake van de stellingen, de pompwagens, de trappen, de ladders en de heftruck zal daarom geen schadevergoeding worden toegekend. De zesde grief faalt derhalve in zoverre.
computers en software (f 59.420,50)
7.13.1.
Stone Art heeft bij productie 2 bijlage 11 bij inleidende dagvaarding meerdere facturen overgelegd, die betrekking hebben op de aanschaf van computers en software. De aanschafwaarde van deze computers en dit software was naar de stellingen van Stone Art
f59.420,-. Op dit bedrag zou nog een afschrijving moeten worden toegepast.
7.13.2.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de computerapparatuur die staat vermeld op de door Stone Art overgelegde facturen niet correspondeert met de in het proces-verbaal van deurwaarder [Deurwaarder 1] vermelde computerapparatuur, zodat met deze facturen geenszins is aangetoond wat de waarde was van de computerapparatuur die zich ten tijde van de beslaglegging in het pand bevond.
7.13.3.
Het hof oordeelt dat met voormelde facturen geen enkele onderbouwing is gegeven van de daadwerkelijk verdwenen computers en software, omdat deze facturen, zo heeft Stone Art erkend, niet op deze computers en software zien. Nu Stone Art de ter zake gevorderde post van
f59.420,- ook overigens in het geheel niet heeft onderbouwd, kan deze post evenmin voor toewijzing in aanmerking komen. De zesde grief faalt derhalve ook in zoverre.
witgoed (f 3.797,62)
7.14.1.
Stone Art heeft gesteld dat in de keuken van het pand witgoed was ingebouwd. Stone Art heeft daarbij erkend dat dit niet is vermeld op het door deurwaarder [Deurwaarder 1] opgesteld proces-verbaal. De keuken was volgens Stone Art voorzien van een magnetron, een koelkast en een vaatwasser, die alle zijn verdwenen. Stone Art heeft ter onderbouwing van het door haar ter zake van deze posten gevorderde bedrag van
f3.797,62 een op dit bedrag sluitende factuur (bijlage 12 bij productie 2 bij inleidende dagvaarding) overgelegd, waarop genoemde zaken staan vermeld. Op deze factuur staat ook een stofzuiger vermeld. Nu voorts in de toelichting die Stone Art op de schadestaat heeft gegeven (productie 2 bij inleidende dagvaarding) staat vermeld dat op die factuur het verdwenen witgoed is opgesomd, gaat het hof ervan uit dat volgens Stone Art ook een stofzuiger is verdwenen.
7.14.2.
[geïntimeerde] heeft zich beroepen op het feit dat genoemde zaken niet staan vermeld in het proces-verbaal van deurwaarder [Deurwaarder 1] . Voorts heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat met genoemde factuur, waarvan het totaalbedrag exclusief btw wordt gevorderd, naast genoemde zaken nog een aantal kleine zaken en elf gewerkte uren in rekening zijn gebracht. Deze komen hoe dan ook niet voor toewijzing in aanmerking naar de stellingen van [geïntimeerde] , omdat Stone Art op basis van het arrest van het hof van 8 april 2008 slechts de waarde van de in het pand aanwezige en daadwerkelijk weggenomen zaken kan vorderen.
7.14.3.
Het hof overweegt dat het proces-verbaal van deurwaarder [Deurwaarder 1] ziet op het in conservatoir beslag nemen van roerende zaken. Stone Art heeft gesteld dat de magnetron, de koelkast en de vaatwasser alle waren ingebouwd in de keuken. In het licht van dit één en ander is het enkele argument van [geïntimeerde] dat deze zaken niet in het proces-verbaal van deurwaarder [Deurwaarder 1] staan vermeld, geen afdoende betwisting van de stelling van Stone Art dat die zaken in voormelde periode zijn verdwenen. Het hof passeert daarom het verweer van [geïntimeerde] ten aanzien van deze zaken. Van de stofzuiger is niet gesteld dat deze ook inbouwapparatuur betreft, zodat het hof daar niet van uitgaat. Nu de stofzuiger daarmee dient te worden beschouwd als een roerende zaak, kwam deze in aanmerking voor vermelding in het proces-verbaal van deurwaarder [Deurwaarder 1] . Stone Art heeft niet nader uitgelegd waarom de stofzuiger desondanks verdwenen dient te worden geacht, terwijl dat in het licht van de betwisting door [geïntimeerde] wel van haar had mogen worden verwacht. Stone Art heeft daarom naar het oordeel van het hof te weinig gesteld ter onderbouwing van haar aanspraak op vergoeding van de stofzuiger. Nu de stofzuiger voor een bedrag van
f499,- op de factuur is opgenomen, betekent het voorgaande dat de gestelde schadepost ad
f3.797,62 in ieder geval niet toewijsbaar is tot een bedrag van
f499,-. Een aantal op voormelde factuur vermelde bedragen betreft de nieuwwaarde van de magnetron, de koelkast en de vaatwasser. De factuur zelf vermeldt geen datum en de stempel van Stone Art met de datum van binnenkomst is niet goed leesbaar. Voor de begroting van de schade ter zake de verdwenen magnetron, koelkast en vaatwasser dient Stone Art de datum van aankoop aan te geven en te onderbouwen. Het hof stelt Stone Art in de gelegenheid dit te zijner tijd bij memorie na enquête te doen, waarna [geïntimeerde] bij antwoordmemorie na enquête zal mogen reageren. Het hof volgt [geïntimeerde] in haar verweer dat de overige posten op de factuur, waaronder ook de gewerkte uren, niet voor vergoeding in aanmerking komen. Mede in het licht van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer had het op de weg van Stone Art gelegen om concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat zij als gevolg van de verdwijning van witgoed schade heeft geleden bestaande uit de op de factuur vermelde overige posten van in totaal
f916,20. Stone Art heeft dat echter nagelaten. De schadepost ad
f3.797,62 is dus evenmin toewijsbaar voor zover het genoemd bedrag van
f916,20 betreft.
telefooncentrale (f 5.900,40)
7.15.
Stone Art heeft haar vordering tot schadevergoeding ziende op de telefooncentrale in hoger beroep ingetrokken. Deze post behoeft derhalve geen nadere behandeling.
7.16.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

8.De uitspraak

Het hof:
laat Stone Art toe feiten of omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt
  • dat de productie-unit in de periode van 11 maart 1999 tot 13 maart 1999 voor wat betreft belangrijke onderdelen deels is verdwenen en deels is beschadigd
  • dat de productie-unit vóór 11 maart 1999 voor
  • dat de productie-unit door de gestelde verdwijning en beschadiging van onderdelen slechts nog
  • dat voormelde veertig zwenkwagens een bedrag van
bepaalt, voor het geval Stone Art bewijs door getuigen wil leveren, dat de getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. E.K. Veldhuijzen van Zanten als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 12 januari 2016 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van vier tot twaalf weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor en de comparitie zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van Stone Art tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, D.A.E.M. Hulskes en F.E.J. Beekhoven van den Boezem en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 december 2015.
griffier rolraadsheer