Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5 Het verloop van de procedure
- de memorie van grieven tevens verandering van eis met producties;
- de memorie van antwoord;
- het pleidooi, waarbij partij pleitnotities hebben overgelegd.
6.De gronden van het hoger beroep
7.De beoordeling
€ 448.826,53, vermeerderd met rente en kosten. Genoemde hoofdsom bestond uit de volgende posten:
f120.000,-
f232.065,-
f500.000,-
f5.400,-
pompwagens, trappen, ladders en
heftruck
f42.500,-
f20.000,-
f59.420,50
witgoed
f3.797,62
f5.900,40
f25.000,-, waarbij zij de waarde van de zeecontainers op een bedrag van
f3.780,- heeft gesteld. De beelden zijn derhalve op een bedrag van
f21.220,- gewaardeerd. Genoemd bedrag van
f25.000,- is gebaseerd op een door [geïntimeerde] overgelegd besprekingsverslag van 10 maart 1999 (productie 3 bij conclusie van antwoord), waarin is opgenomen dat [bestuurder Stone Art] , bestuurder van Stone Art (hierna “ [bestuurder Stone Art] ”) heeft verklaard dat de voorraad beelden inclusief de zeecontainers een waarde vertegenwoordigden van
f25.000,-.
f50.000,-. Kennelijk heeft de rechtbank ook waarde gehecht aan de in voormeld besprekingsverslag opgenomen verklaring van [bestuurder Stone Art] dat de inventarisgoederen in de bedrijfshal en de licenties waren verkocht voor een bedrag van
f50.000,-. Van dit bedrag is afgetrokken de naar het hof begrijpt uiteindelijke opbrengst van de inventaris zoals opgesomd in het proces-verbaal van deurwaarder [Deurwaarder 2] , die naar de verklaring van de voormalig raadsman van Stone Art ter comparitie van 15 februari 2000 in de aan de onderhavige schadestaatprocedure voorafgegane procedure
f16.000,- bedroeg.
f25.000,- +
f34.000,- =)
f59.000,-, zijnde omgerekend € 26.773,03. Dit bedrag is, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 13 maart 1999, toegewezen aan Stone Art. [geïntimeerde] is in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten, veroordeeld. Het overige deel van de vordering van Stone Art is afgewezen. Het oordeel van de rechtbank zal hieronder bij de behandeling van onderhavige posten zo nodig nader worden weergegeven.
f3.780,- kan worden toegewezen en voor de zich daarin bevonden hebbende beelden wel meer maar niet minder dan
f21.220,-. Het bestreden vonnis geeft geen duidelijkheid betreffende de schadebegroting van de hierboven in r.o. 7.3.3 genoemde schadeposten. Voormeld verbod verhindert derhalve slechts dat betreffende deze posten waarvoor in totaal een bedrag van
f34.000,- is toegekend, thans in totaal minder wordt toegewezen dan een bedrag van
f34.000,-.
f120.000,- aan de Belgische onderneming ACT Research BVBA (hierna “ACT”). Stone Art heeft ter onderbouwing van deze stelling twee brieven van [voormalig bestuurder Stone Art] (destijds bestuurder van Stone Art, hierna “ [voormalig bestuurder Stone Art] ”) aan ACT ter attentie van [vertegenwoordiger ACT] van 15 januari 1999 respectievelijk 10 februari 1999 en één brief van ACT aan Stone Art van 2 april 1999 (productie 2, bijlage 1, 2 en 3 bij inleidende dagvaarding) in de procedure gebracht. In de eerste brief heeft [voormalig bestuurder Stone Art] geschreven dat de overnameprijs van de beursstand
f160.000,- bedraagt. In de tweede brief heeft [voormalig bestuurder Stone Art] geschreven dat in vervolg op de bezichtiging van de beursstand is afgesproken dat de beursstand door ACT zou worden afgenomen tegen een prijs van
f120.000,- en dat de beursstand begin maart door ACT zou worden opgehaald. Deze brief is voor akkoord getekend bij de voorgedrukte tekst
“ [vertegenwoordiger ACT] ”. In de derde brief heeft
“ [vertegenwoordiger ACT] ”zijn ongenoegen geuit over het feit dat de beloofde overname van de beursstand niet kon doorgaan. [geïntimeerde] heeft de echtheid van deze drie brieven – en daarmee de verkoop – betwijfeld. [geïntimeerde] heeft er daarbij op gewezen dat [vertegenwoordiger ACT] “ [vertegenwoordiger ACT] ” heet en niet “ [vertegenwoordiger ACT] ”. [geïntimeerde] heeft voorts de vraag opgeworpen waarom de levering zo veel later dan de koopovereenkomst plaatsvond. Stone Art heeft in hoger beroep een door
“ [vertegenwoordiger ACT] ”ondertekende brief aan [bestuurder Stone Art] van 23 januari 2015 (productie 9 bij memorie van grieven) overgelegd. In deze brief wordt door de schrijver bevestigd dat met [voormalig bestuurder Stone Art] schriftelijk bevestigde afspraken zijn gemaakt over de aankoop van de beursstand tegen een prijs van
f120.000,-, maar dat deze niet kon worden geleverd, omdat de beursstand weg was geraakt. Voorts verklaard de schrijver van deze brief dat zijn doopnaam “ [vertegenwoordiger ACT] ” is, maar zijn roepnaam [vertegenwoordiger ACT] . Tijdens een periode in het buitenland waar men niet uit de voeten kon met deze laatste naam, heeft de schrijver besloten zich in het buitenland te presenteren met de naam “ [vertegenwoordiger ACT] ”. [geïntimeerde] betwist niet dat de verklaring van 23 januari 2005 afkomstig is van [vertegenwoordiger ACT] . [geïntimeerde] heeft de inhoud van deze verklaring slechts nog bij gebrek aan wetenschap weersproken en voorts aangevoerd dat er geen objectieve stukken in de procedure zijn gebracht waaruit de reële waarde van de beursstand zou kunnen worden afgeleid.
f120.000,-. De opgevoerde schadepost betreffende de beursstand komt derhalve voor toewijzing in aanmerking. Het bestreden vonnis, waarbij deze schadepost deels is afgewezen, dient derhalve op dit punt te worden vernietigd. De vijfde grief slaagt.
f34.000,- ten aanzien van de beursstand, de stellingen, de zwenkwagens, de pompwagens, de trappen, de ladders, de heftruck en de computers en software geen reformatio in peius meer kunnen plaatsvinden, ongeacht de nadere oordelen van het hof betreffende deze overige posten.
f3.780,- niet aangevochten, zodat ook het hof daarvan uit zal gaan.
“uit waren”, vroeg deze situatie om een nadere toelichting. Stone Art heeft daarom naar het oordeel van het hof haar vordering ter zake van de beelden onvoldoende onderbouwd. Zij komt derhalve niet in aanmerking voor een hogere dan de reeds toegewezen schadevergoeding van
f21.220,-. De zevende grief faalt.
f500.000,- aan Transport Company & Trading BVBA (hierna “TCT”). Stone Art heeft ter onderbouwing van deze stelling een deze verkoop onderbouwende schriftelijke, op 5 januari 1999 gedateerde overeenkomst (bijlage 7 bij productie 2 bij inleidende dagvaarding) overgelegd, waarbij [vertegenwoordiger TCT] (hierna “ [vertegenwoordiger TCT] ”) namens TCT is opgetreden. [vertegenwoordiger TCT] heeft in een schriftelijke verklaring (productie 7 bij memorie van grieven) deze koopovereenkomst en de koopprijs bevestigd. Stone Art had volgens de verklaring van [vertegenwoordiger TCT] nog veel grondstoffen op voorraad en wilde deze opgebruiken om een voorraad aan te leggen voor haar klanten. [vertegenwoordiger TCT] heeft met [voormalig bestuurder Stone Art] afgesproken dat de productie-unit zou worden verplaatst, zodra de productie van Stone Art zou stoppen. Later is ook nog afgesproken dat de demontage niet door Stone Art, maar door TCT zou worden gedaan. [vertegenwoordiger TCT] is daarvoor naar [vestigingsplaats 2] gekomen met twee installateurs / elektriciens, die hier vervolgens alleen met de demontage verder zijn gegaan. Na enkele dagen kwamen zij terug bij [vertegenwoordiger TCT] met de mededeling dat zij de demontagewerkzaamheden hadden moeten staken, omdat
“er iemand van de rechtbank of zoiets was binnen gekomen”, aldus [vertegenwoordiger TCT] . Naar de stellingen van Stone Art is de productie-unit na de beslaglegging voor wat betreft belangrijke onderdelen deels verdwenen en deels (vooral de mallen) beschadigd. De magazijnstellingen waarin de mallen lagen opgeslagen waren niet langer aanwezig en de mallen zijn zonder bescherming op de grond geplaatst waardoor zij beschadigd zijn geraakt en onbruikbaar zijn geworden. Stone Art heeft voor de resterende onderdelen slechts nog een bedrag van
f16.000,- ontvangen. De verplaatsingskosten van de productie-unit (afbreken en opbouwen) waren voor een bedrag van
f50.000,- in de koopprijs opgenomen. Dit bedrag was door de latere afspraak dat TCT zelf voor de demontage zou zorgen niet langer verschuldigd door TCT en was geen onderdeel van de koopprijs, zo heeft Stone Art ten slotte nog naar voren gebracht. Stone Art heeft op grond van het voorgaande haar vordering tot schadevergoeding betreffende de productie-unit verlaagd met
f50.000,- en voorts ook met
f16.000,- tot een bedrag van
f434.000,-.
f16.000,- waard was. [geïntimeerde] heeft voorts betwist dat de productie-unit voor de beslaglegging op 11 maart 1999 een waarde had van
f500.000,-. Deze waarde laat zich niet rijmen met het feit dat in de gedeponeerde jaarrekening van 30 juni 1998 van Stone Art (productie 5 bij conclusie van antwoord) is vastgelegd dat de totale boekwaarde van de voorraden en de materiële vaste activa respectievelijk
f116.927,- en
f153.051,- was. [geïntimeerde] heeft vraagtekens gezet bij voormelde verklaring van [vertegenwoordiger TCT] en benadrukt dat TCT een transportbedrijf was. [geïntimeerde] heeft na 15 april 1999 met [vertegenwoordiger TCT] gesproken. [vertegenwoordiger TCT] , op dat moment verbonden aan de vennootschap EBC Group, heeft toen te kennen gegeven voor de nog in het pand aanwezige zaken een bedrag van
f80.000,- te willen betalen en daarnaast bereid te zijn voor de mallen een bedrag van
f40.000,- te voldoen. [geïntimeerde] acht het daarom niet waarschijnlijk dat [vertegenwoordiger TCT] op 5 januari 1999 nog bereid was voor uitsluitend de productie-unit een bedrag van
f500.000,- te betalen. Ook klopt de op voormelde, op 5 januari 1999 gedateerde overeenkomst met TCT vermelde vestigingsplaats van TCT niet. Dit was [vestigingsplaats 3] , niet [vestigingsplaats 4] . TCT is overigens op 19 juni 2000 in staat van faillissement verklaard, aldus [geïntimeerde]
f450.000,- was verkocht aan TCT en dat de productie-unit door de gestelde verdwijning en beschadiging van onderdelen in de periode van 11 maart 1999 tot 13 maart 1999 slechts nog
f16.000,- waard was. Het ligt op de weg van Stone Art van deze stellingen bewijs te leveren. Het hof zal Stone Art hiertoe in de gelegenheid stellen.
f42.500,-. Dit aanbod is weergegeven in een brief van 17 februari 1999 van [Consultancy & Trading] Consultancy & Trading B.V. aan Stone Art (productie 2 bijlage 10 bij inleidende dagvaarding). De betreffende onderhandelingen waren nog niet afgerond. De veertig rolwagens had Stone Art gekocht voor een bedrag van
f1.750,- per stuk. Stone Art heeft op 3 maart 1999 een aanbod gekregen van [bedrijf] [vestigingsplaats 2] B.V. (hierna “ [bedrijf] ”) deze rolwagens te kopen tegen een bedrag van
f500,- per rolwagen, aldus Stone Art. Stone Art heeft ter onderbouwing van deze stelling een op 3 maart 1999 gedateerde brief van [bedrijf] aan Stone Art, ter attentie van [bestuurder Stone Art] in de procedure gebracht (productie 2 bijlage 9 bij inleidende dagvaarding) waarin dit aanbod is geformuleerd. Onder aan de brief staat als schrijver de naam van [dochter voormalig bestuurder Stone Art] vermeld. Volgens Stone Art was mevrouw [dochter voormalig bestuurder Stone Art] de feitelijk bestuurder van [bedrijf] . Stone Art heeft in hoger beroep te kennen gegeven zich erbij neer te leggen dat de rechtbank, in navolging van de stellingen van [geïntimeerde] , de zwenkwagens en de rolwagens met zwenkwielen als dezelfde wagens heeft beschouwd. Stone Art heeft vervolgens haar aparte vordering tot betaling van het bedrag van
f20.000,- ter zake van de door haar gestelde verdwijning van veertig rolwagens met zwenkwielen ingetrokken, en gesteld dat dit bedrag nu onderdeel uitmaakt van genoemde schadepost van
f42.500,-. Volgens Stone Art betekent dit dat zij thans ter zake van de zwenkwagens een bedrag van
f20.000,- vordert en ter zake van de stellingen, pompwagens, trappen, ladders en heftruck een bedrag van
f22.500,-. Subsidiair heeft Stone Art nog aangevoerd dat het hof de waarde van genoemde zaken dient te schatten.
f42.500,- nog geenszins dat dat bedrag ook dient te worden gehanteerd bij de waardebepaling van deze zaken. [geïntimeerde] heeft verder naar voren gebracht dat [dochter voormalig bestuurder Stone Art] de dochter is van [voormalig bestuurder Stone Art] , de toenmalige bestuurder van Stone Art. Verder heeft [geïntimeerde] onder meer aangevoerd dat [voormalig bestuurder Stone Art] ook bestuurder was van [bedrijf] . Het aanbod van [bedrijf] kan daarom niet als een objectieve onderbouwing van de door Stone Art gestelde waarde van de zwenkwagens dienen. In dit verband heeft [geïntimeerde] verder nog betoogd dat, als de brief van 3 maart 1999 al door [dochter voormalig bestuurder Stone Art] is ondertekend (wat [geïntimeerde] bij gebrek aan wetenschap betwist), te gelden heeft dat [dochter voormalig bestuurder Stone Art] geen bestuurder was van [bedrijf] en daarom ook niet bevoegd was om voormeld aanbod aan Stone Art te doen. [geïntimeerde] , die de gestelde verdwijning van de hierboven opgesomde zaken niet heeft weersproken, heeft verzocht om overlegging van de aankoopfacturen van de rolwagens, zodat deze als aanknopingspunt voor de waardebepaling kunnen dienen. De opgevoerde zwenkwagens zijn naar de stellingen van [geïntimeerde] dezelfde wagens als de rolwagens.
f20.000,- vertegenwoordigden vooralsnog niet is komen vast te staan. Stone Art heeft niet weersproken dat [voormalig bestuurder Stone Art] naast bestuurder van Stone Art ook bestuurder was van [bedrijf] , waardoor, ook indien [dochter voormalig bestuurder Stone Art] [bedrijf] feitelijk bestuurde, de banden tussen [bedrijf] en Stone Art te nauw waren om voormeld aanbod van [bedrijf] als een voldoende zelfstandig aanknopingspunt voor de waardebepaling van genoemde wagens te beschouwen. Van een “marktpartij”, zoals Stone Art [bedrijf] heeft geduid, kan daarom niet worden gesproken. Evenmin kan in de enkele stelling van Stone Art dat zij de wagens heeft gekocht voor een bedrag van
f1.750,- per stuk een voldoende objectief aanknopingspunt voor de waardebepaling worden gezien. Het hof zal Stone Art alsnog de gelegenheid geven bewijs te leveren van de door haar gestelde waarde van genoemde wagens. Dat de overige zaken een waarde vertegenwoordigden van
f22.500,- is zodanig mager onderbouwd, dat deze stelling zal worden gepasseerd. Stone Art heeft slechts naar voren gebracht deze zaken voor deze prijs te koop te hebben aangeboden. Zij heeft in het geheel geen inzicht gegeven in de totstandkoming van deze vraagprijs noch op andere wijze onderbouwd dat deze vraagprijs gelijk was aan de daadwerkelijke waarde van deze zaken. Ter zake van de stellingen, de pompwagens, de trappen, de ladders en de heftruck zal daarom geen schadevergoeding worden toegekend. De zesde grief faalt derhalve in zoverre.
f59.420,-. Op dit bedrag zou nog een afschrijving moeten worden toegepast.
f59.420,- ook overigens in het geheel niet heeft onderbouwd, kan deze post evenmin voor toewijzing in aanmerking komen. De zesde grief faalt derhalve ook in zoverre.
f3.797,62 een op dit bedrag sluitende factuur (bijlage 12 bij productie 2 bij inleidende dagvaarding) overgelegd, waarop genoemde zaken staan vermeld. Op deze factuur staat ook een stofzuiger vermeld. Nu voorts in de toelichting die Stone Art op de schadestaat heeft gegeven (productie 2 bij inleidende dagvaarding) staat vermeld dat op die factuur het verdwenen witgoed is opgesomd, gaat het hof ervan uit dat volgens Stone Art ook een stofzuiger is verdwenen.
f499,- op de factuur is opgenomen, betekent het voorgaande dat de gestelde schadepost ad
f3.797,62 in ieder geval niet toewijsbaar is tot een bedrag van
f499,-. Een aantal op voormelde factuur vermelde bedragen betreft de nieuwwaarde van de magnetron, de koelkast en de vaatwasser. De factuur zelf vermeldt geen datum en de stempel van Stone Art met de datum van binnenkomst is niet goed leesbaar. Voor de begroting van de schade ter zake de verdwenen magnetron, koelkast en vaatwasser dient Stone Art de datum van aankoop aan te geven en te onderbouwen. Het hof stelt Stone Art in de gelegenheid dit te zijner tijd bij memorie na enquête te doen, waarna [geïntimeerde] bij antwoordmemorie na enquête zal mogen reageren. Het hof volgt [geïntimeerde] in haar verweer dat de overige posten op de factuur, waaronder ook de gewerkte uren, niet voor vergoeding in aanmerking komen. Mede in het licht van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer had het op de weg van Stone Art gelegen om concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat zij als gevolg van de verdwijning van witgoed schade heeft geleden bestaande uit de op de factuur vermelde overige posten van in totaal
f916,20. Stone Art heeft dat echter nagelaten. De schadepost ad
f3.797,62 is dus evenmin toewijsbaar voor zover het genoemd bedrag van
f916,20 betreft.
8.De uitspraak
- dat de productie-unit in de periode van 11 maart 1999 tot 13 maart 1999 voor wat betreft belangrijke onderdelen deels is verdwenen en deels is beschadigd
- dat de productie-unit vóór 11 maart 1999 voor
- dat de productie-unit door de gestelde verdwijning en beschadiging van onderdelen slechts nog
- dat voormelde veertig zwenkwagens een bedrag van