ECLI:NL:GHSHE:2015:5602

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
20-000869-12OWV
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in ontnemingsvordering na vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Breda. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het telen van hennepplanten en witwassen. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met het openbaar ministerie, waarbij hij een bedrag van € 864.580,- heeft voldaan. Het hof oordeelt dat door deze overeenkomst het openbaar ministerie geen belang meer heeft om de ontnemingsvordering in het strafproces aanhangig te maken. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering. Dit arrest is gewezen na onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep en in eerste aanleg, waarbij de advocaat-generaal en de verdediging hun standpunten hebben toegelicht. Het hof overweegt dat de civiele vaststellingsovereenkomst in deze strafzaak van invloed is op de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De beslissing van het hof is dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000869-12 OWV
Uitspraak : 1 mei 2015
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 21 februari 2012 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 02-800113-11 tegen:

[veroordeelde],

geboren te [geboortegegevens],
wonende te [woongegevens].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 864.580,- en is aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep op 29 september 2014 en na het tussenarrest van 10 november 2014, de terechtzitting van
20 april 2015, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en overeenkomstig een met de veroordeelde gesloten vaststellingsovereenkomst het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op € 864.580,- en de betalingsverplichting op nihil zal vaststellen.
De verdediging heeft primair betoogd dat – onder vernietiging van het vonnis van de rechtbank – het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 21 juni 2013 onder parketnummer
20-000868-12 veroordeeld tot straf terzake, zakelijk en verkort weergegeven, dat hij:
Feit 1: op meerdere tijdstippen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 27 januari 2011 in de uitoefening van een bedrijf een grote hoeveelheid hennepplanten heeft geteeld; en
Feit 2: op tijdstippen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 27 januari 2011 een gewoonte heeft gemaakt van witwassen.
Vaststellingsovereenkomst
Feitenverloop
Nadat de rechtbank de bestreden ontnemingsbeslissing had gewezen, zijn de verdediging en het openbaar ministerie met elkaar in overleg getreden omtrent de vraag of in het kader van de ontnemingszaak in hoger beroep tot overeenstemming zou kunnen worden gekomen terzake de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en meer in het bijzonder het in verband daarmee door veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag.
Dit overleg heeft ertoe geleid dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is overeengekomen, waarvan de kern door de navolgende bepalingen wordt gevormd:

“I. Voorstel

Partijen kunnen zich verenigen met:

1. een door het Gerechtshof vast te stellen wederrechtelijk verkregen voordeel door [veroordeelde] op een bedrag van € 864.580,- (zegge: achthonderdvierenzestigduizendvijfhonderdtachtig euro)

2. waarbij in afwijking van het vonnis van de rechtbank Breda het te betalen ontnemingsbedrag – ná voldoening door [veroordeelde] aan alle hierna onder II. genoemde voorwaarden - wordt vastgesteld op nihil.

En vragen het Gerechtshof om dienovereenkomstig arrest te wijzen, zulks op het moment dat [veroordeelde] aan alle voorwaarden heeft voldaan.
II. Voorwaarden
Partijen verzoeken Uw Gerechtshof om het te betalen bedrag aan de Staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, vast te stellen op nihil, nadat [veroordeelde] aan alle navolgende voorwaarden heeft voldaan:
A: Afstand van conservatoir beslagen voorwerpen
B: Afstand en levering van percelen landbouwgrond
C. Overboeking saldo bankrekening.’
Op 15 maart 2015 hebben de advocaat-generaal en de verdediging het hof schriftelijk bericht dat veroordeelde volledig heeft voldaan aan de in voormelde overeenkomst opgenomen voorwaarden en dat veroordeelde heeft meegewerkt aan de afdracht van het door hem verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat.
Standpunten advocaat-generaal en verdediging
Het standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging verschillen met betrekking tot de vraag tot welke einduitspraak van het hof de vaststellingsovereenkomst en de voldoening daaraan door de veroordeelde zouden moeten leiden.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het vonnis van de rechtbank waarin een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is opgelegd, niet in stand kan blijven en behoort te worden vernietigd. In het door het hof op het bestaande hoger beroep te wijzen arrest zou dan moeten worden vastgesteld dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op een bedrag van
€ 864.580,-.
De voldoening aan de voorwaarden van de overeenkomst zou dan volgens de advocaat-generaal het gevolg hebben dat het voordeel door veroordeelde is afgestaan aan de Staat, zodat er geen ruimte meer is voor oplegging van een betalingsverplichting. Deze zou dan door het hof op nihil dienen te worden bepaald.
De advocaat-generaal heeft voor dit gevolg ook verwezen naar de tekst van de vaststellingsovereenkomst.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst primair tot gevolg heeft dat, nu veroordeelde heeft voldaan aan de ontnemingsvordering, het openbaar ministerie daarbij in rechte geen belang meer heeft en daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 511c Sv voorziet in de mogelijkheid van het treffen van een schikking in ontnemingszaken. Bedoeld artikel luidt, voor zover hier van belang:
“De officier van justitie kan, zolang het onderzoek op de terechtzitting niet is gesloten, met de verdachte of veroordeelde een schriftelijke schikking aangaan tot betaling van een geldbedrag aan de staat (…)”.
In artikel 511g Sv, dat handelt over het hoger beroep in ontnemingszaken, is artikel 511c niet van overeenkomstige toepassing verklaard.
Kort gezegd komen vorenstaande wetsartikelen er op neer, dat de mogelijkheid een schikking aan te gaan bestaat tot het moment waarop het onderzoek ter zitting in eerste aanleg is gesloten.
De vraag waarvoor het hof zich nu gesteld ziet is hoe de in hoger beroep tot stand gekomen civielrechtelijke vaststellingsovereenkomst tussen het openbaar ministerie en de veroordeelde zich verhoudt tot het bepaalde in voormelde wetsartikelen en tot welke einduitspraak van het hof dit zou moeten leiden.
Het hof is van oordeel dat door voormelde civiele vaststellingsovereenkomst aan het openbaar ministerie het belang is komen te ontvallen om in het strafproces nog een ontnemingsvordering aanhangig te maken. Door het aangaan van deze vaststellingsovereenkomst en de voldoening daaraan door veroordeelde, heeft het openbaar ministerie immers een geldbedrag ontvangen, waarvan het meent dat dit het voordeel is dat veroordeelde heeft genoten en dat van veroordeelde dient te worden afgenomen.
Gelet daarop zal het hof – onder vernietiging van de beslissing van de rechtbank – het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk verklaren.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat partijen feitelijk de strafrechter verzoeken een vaststellingsovereenkomst in civielrechtelijke zin op te nemen in een strafarrest en daarmee het hof feitelijk verzoeken een declaratoir arrest te wijzen.
Een dergelijke declaratoire uitspraak – waartoe het burgerlijk procesrecht de mogelijkheid biedt – is in het strafrecht niet goed denkbaar, gelet op de omstandigheid dat de strafrechter, zoals in dit geval in een ontnemingszaak, zelfstandig op basis van de inhoud van wettige bewijsmiddelen het geschatte wederrechtelijk voordeel dient vast te stellen.
Gelet op het vorenstaande wordt het standpunt van het openbaar ministerie verworpen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Aldus gewezen door
mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. J. Swinkels, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 1 mei 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.