In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, kanton Eindhoven, van 3 februari 2014, waarbij een meerderjarigenbewind is ingesteld over zijn goederen. [Appellant] heeft op 1 mei 2014 een beroepschrift ingediend met het verzoek om de beschikking te vernietigen en het meerderjarigenbewind op te heffen. De mondelinge behandeling vond plaats op 11 november 2014, waarbij zowel [appellant] als de bewindvoerder, mevrouw H.M.P. Pijnacker namens Leijssen Bewindvoeringen B.V., zijn gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere stukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en een brief van de bewindvoerder.
De kantonrechter had in de eerdere beschikking van 6 februari 2013 het bewind ingesteld op basis van de ontvangst van een nalatenschap van € 30.000,- door [appellant]. De bewindvoerder heeft echter twijfels geuit over de mogelijkheid van [appellant] om zijn eigen vermogensrechtelijke belangen te behartigen, ondanks dat de hoofdbehandelaar van [appellant] geen bezwaar heeft tegen de opheffing van het bewind. Het hof heeft overwogen dat [appellant] voldoende heeft aangetoond dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestaat, gezien zijn deugdelijke administratie en het ontbreken van schulden, afgezien van een schuld wegens ten onrechte ontvangen huurtoeslag.
Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van [appellant] om opheffing van het meerderjarigenbewind toegewezen, met ingang van de datum van de beschikking.