ECLI:NL:GHSHE:2015:610

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
F 200 148 655_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en vaststelling behoefte van het kind na beëindiging van de relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinderalimentatie voor de minderjarige [minderjarige 1]. De vrouw, appellante in principaal appel, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 februari 2014 te vernietigen, waarin een kinderalimentatie van € 243,- per maand is vastgesteld. De vrouw stelt dat de man € 400,- per maand moet bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1], met ingang van 4 april 2013. De man, verweerder in principaal appel, heeft incidenteel appel ingesteld en verzoekt de alimentatie te verlagen naar € 142,50 per maand.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 januari 2015 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen. De vrouw betwist dat er sprake was van een LAT-relatie en stelt dat zij en de man feitelijk samenwoonden in de periode van zes maanden voorafgaand aan het beëindigen van hun relatie. De man ontkent dit en stelt dat er geen sprake was van een gemeenschappelijke huishouding.

Het hof oordeelt dat, zelfs als de vrouw in haar stelling wordt gevolgd, de periode van zes maanden te kort is om van doorslaggevende betekenis te zijn voor de behoefte van [minderjarige 1]. Het hof bevestigt dat de rechtbank de behoefte van [minderjarige 1] correct heeft becijferd op basis van de afzonderlijke inkomens van partijen. De grieven van beide partijen worden afgewezen en de bestreden beschikking wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 februari 2015
Zaaknummer: F 200.148.655/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/261736 FA RK 13-1612
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T. Möller,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.L. Daniels-Vetter.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 februari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 mei 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover daarbij een kinderalimentatie van € 243,= per maand is vastgesteld en, opnieuw rechtdoende, alsnog te bepalen dat de man € 400,= per maand dient bij te dragen aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 1], althans dat een bijdrage wordt opgelegd die het hof juist acht, naar het hof begrijpt: met ingang van 4 april 2013.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 juli 2014, heeft de man verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover daarbij een kinderalimentatie van € 243,= per maand is vastgesteld en, opnieuw rechtdoende, het bedrag dat de man ten behoeve van de minderjarige [minderjarige 1] met ingang van 4 april 2013 aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van zijn verzorging en opvoeding, vast te stellen op € 142,50 per maand.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 10 september 2014, heeft de vrouw verzocht het incidenteel appel van de man af te wijzen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, gehoord; de vrouw is ter zitting bijgestaan door mr. J. Daniëls, een kantoorgenote van mr. M.L. Daniëls – Vetter.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d 16 december 2014;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 23 december 2014.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats].
De man heeft [minderjarige 1] erkend. [minderjarige 1] woont bij de vrouw. Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man tevens onderhoudsplichtig is voor zijn op [geboortedatum] 2000 geboren dochter [minderjarige 2], die is geboren uit een eerdere relatie van de man.
3.2.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht een kinderalimentatie voor [minderjarige 1] vast te stellen van € 400,= per maand ten laste van de man met ingang van 4 april 2013.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] moet voldoen een bedrag van € 243,= per maand met ingang van 4 april 2013.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
De grieven van partijen richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 1] en lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man zijn grief ingetrokken die betrekking had op de bijdrage die man voldoet in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2].
Behoefte van [minderjarige 1]
3.4.1.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat er tussen partijen sprake is geweest van een LAT-relatie, hetgeen tot gevolg heeft dat de rechtbank voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige 1] ervan uit is gegaan dat partijen niet hebben samengewoond.
3.5.2.
De vrouw betwist dat er sprake was van een LAT-relatie en stelt dat partijen in de periode van zes maanden voorafgaand aan het beëindigen van hun relatie feitelijk samenwoonden in de woning van de man, gelegen aan de [pand] te [plaats]. De vrouw had weliswaar nog een huurwoning, maar zij had deze onderverhuurd aan mevrouw [onderhuurder]. De inkomens van partijen dienen dan ook bij elkaar opgeteld te worden om de behoefte van [minderjarige 1] vast te stellen.
De vrouw doet een bewijsaanbod teneinde haar stelling te bewijzen dat er sprake was van samenwoning.
3.5.3.
De man ontkent dat partijen een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd en stelt voorts dat er niet gesproken kan worden van een duurzaam samenzijn in gezinsverband. Partijen zagen elkaar wekelijks meerdere dagen per week in de woning van de man, maar van een vaste regelmaat en duurzaamheid was geen sprake. De vrouw liet inderdaad mevrouw [onderhuurder] in haar huis wonen, maar zij verbleef daar ook nog steeds met [minderjarige 1]. Partijen hadden ieder een eigen woning, betaalden ieder hun eigen kosten en woonlasten.
De man doet eveneens een bewijsaanbod teneinde zijn stelling te bewijzen dat er geen sprake was van samenwoning.
De man voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het kindgebonden budget bij het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op te tellen alvorens de behoefte van [minderjarige 1] te becijferen aan de hand van de tabellen. In zijn verweerschrift in principaal appel tevens inhoudende incidenteel appel zet hij uitgebreid uiteen hoe volgens hem de behoefte van [minderjarige 1] dient te worden berekend.
Het hof overweegt als volgt.
Samenwoning
3.5.4.
Het hof overweegt dat, zelfs indien de vrouw volledig in haar stelling wordt gevolgd dat partijen gedurende een periode van zes maanden (van februari 2012 tot augustus 2012) hebben samengewoond, dit in de onderhavige zaak niet tot een andere vaststelling van de behoefte van [minderjarige 1] gaat leiden. Het hof acht deze periode van zes maanden te kort om van doorslaggevende betekenis te zijn op de welstand waarin [minderjarige 1] heeft geleefd, temeer nu tussen partijen vaststaat dat [minderjarige 1] in ieder geval buiten die periode van zes maanden niet in gezinsverband met zijn beide ouders heeft geleefd. Het hof overweegt daarbij dat [minderjarige 1] hoogstens een periode van zes maanden heeft kunnen profiteren van de beide inkomens van partijen. Een langere periode waarin er sprake is geweest van een relatie tussen de partijen, hebben zij als ouders van [minderjarige 1] niet samengeleefd. Het hof is van oordeel dat gevolgen toekennen aan deze korte periode waarin partijen al dan niet volledig hebben samengewoond, zoals door de vrouw wordt verzocht, niet representatief is voor de feitelijke situatie rond [minderjarige 1] en zijn ouders.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank de behoefte van [minderjarige 1] met recht heeft becijferd op grond van de afzonderlijke inkomens van partijen.
De grieven die de vrouw tegen de wijze van becijfering van de behoefte van [minderjarige 1] hebben gericht, worden op grond van het bovenstaande afgewezen.
Kindgebonden budget
3.5.5.
Ten aanzien van de grief van de man betreffende het kindgebonden budget, overweegt het hof dat de rechtbank in deze op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen zoals deze vanaf 1 januari 2013 luidt, zodat dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
Bewijsaanbod
3.5.6.
Het door partijen over en weer gedane bewijsaanbod passeert het hof, nu het eventueel leveren van bewijs of er al dan niet sprake is geweest van een samenwoning van partijen, gedurende de door de vrouw ten bewijze aangedragen periode, niet zal leiden tot een andere vaststelling van de behoefte van [minderjarige 1], gelet op het overwogene in ro. 3.5.4.
Conclusie
3.5.7.
Nu de grieven van partijen over en weer falen, dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, O.G.H. Milar en M.C. Bijleveld-van der Slikke en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2015.