In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinderalimentatie voor de minderjarige [minderjarige 1]. De vrouw, appellante in principaal appel, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 februari 2014 te vernietigen, waarin een kinderalimentatie van € 243,- per maand is vastgesteld. De vrouw stelt dat de man € 400,- per maand moet bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1], met ingang van 4 april 2013. De man, verweerder in principaal appel, heeft incidenteel appel ingesteld en verzoekt de alimentatie te verlagen naar € 142,50 per maand.
Tijdens de mondelinge behandeling op 6 januari 2015 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen. De vrouw betwist dat er sprake was van een LAT-relatie en stelt dat zij en de man feitelijk samenwoonden in de periode van zes maanden voorafgaand aan het beëindigen van hun relatie. De man ontkent dit en stelt dat er geen sprake was van een gemeenschappelijke huishouding.
Het hof oordeelt dat, zelfs als de vrouw in haar stelling wordt gevolgd, de periode van zes maanden te kort is om van doorslaggevende betekenis te zijn voor de behoefte van [minderjarige 1]. Het hof bevestigt dat de rechtbank de behoefte van [minderjarige 1] correct heeft becijferd op basis van de afzonderlijke inkomens van partijen. De grieven van beide partijen worden afgewezen en de bestreden beschikking wordt bekrachtigd.