ECLI:NL:GHSHE:2016:1007

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
15/00762
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen aanslagen inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet na rechtsvermoeden van overlijden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, die op 27 maart 2015 de bezwaren van belanghebbende tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aanslagen zijn opgelegd aan [A], voor wie een rechtsvermoeden van overlijden is uitgesproken. Belanghebbende heeft geen verklaring van erfrecht overgelegd, waardoor niet vastgesteld kon worden of zij beroepsgerechtigde is in de zin van artikel 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het Hof oordeelt dat belanghebbende geen rechtsgeldig bezwaar kan maken tegen de aanslagen, omdat zij niet voldoet aan de vereisten van beroepsgerechtigdheid. De Inspecteur heeft de bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard, en het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. De zitting vond plaats op 5 februari 2016, waarbij belanghebbende niet ter zitting verscheen vanwege een overlijden. Het Hof concludeert dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd en dat er geen redenen zijn voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 15/00762 tot en met 15/00767
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 maart 2015, nummers AWB 14/6431 tot en met 14/6436 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Limburg/kantoor Venlo,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan [A] (hierna: [A] ) zijn over de jaren 2009, 2010 en 2011
(navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en
inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: de aanslagen) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard omdat deze niet door een bevoegd persoon zijn ingediend.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 5 februari 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, [B] , mevrouw [C] en [D] . De secretaresse van belanghebbendes advocaat heeft op 5 februari 2016, voorafgaand aan de zitting, de griffier medegedeeld dat hij wegens een overlijden niet ter zitting van het Hof zal verschijnen.
1.7.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Met dagtekening 10 respectievelijk 16 mei 2014 zijn de onderwerpelijke aanslagen aan [A] opgelegd.
2.2.
Bij beschikking van 11 juni 2014 heeft de Rechtbank Limburg verklaard dat er een rechtsvermoeden bestaat van het overlijden van [A] op 19 december 2012.
2.3.
Belanghebbende en [A] woonden samen met minderjarige kinderen. Zij waren ongehuwd en waren geen geregistreerd partners. Belanghebbendes advocaat heeft op 23 juni 2014 namens belanghebbende en [A] bezwaar gemaakt tegen de aanslagen.
2.4.
Bij brief van 30 juli 2014 heeft de Inspecteur de ontvangst van de bezwaren bevestigd en belanghebbendes advocaat verzocht een door de erven van [A] afgegeven machtiging en de verklaring van erfrecht te verstrekken. Bij e-mail van 27 augustus 2014 heeft de advocaat van belanghebbende de Inspecteur bericht dat hij niet aan zijn verzoek kan voldoen, aangezien de beschikking van de Rechtbank Limburg nog niet onherroepelijk was.
2.5.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, aangezien deze, aldus de Inspecteur, niet door een bevoegd persoon zijn ingediend.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de bezwaren tegen de aanslagen door de Inspecteur terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat belanghebbende onbevoegd is om bezwaar te maken.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat zij bevoegd is om tegen de aanslagen van [A] bezwaar te maken en dat de bezwaren derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de Inspecteur. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Na door het Hof te zijn uitgenodigd om de behandeling van onderhavige hoger beroepen op 5 februari 2016 bij te wonen heeft de secretaresse van belanghebbendes advocaat - mr. [E] - op deze dag voorafgaand aan de zitting aan de griffier van het Hof telefonisch medegedeeld dat mr. [E] in verband met een sterfgeval niet ter zitting zou verschijnen. Niet is verzocht om aanhouding van de mondelinge behandeling van de zaak.
4.2.
Gelet op het feit dat door mr. [E] , een professioneel gemachtigde, of namens hem, geen verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling is gedaan en hij in zijn conclusie van repliek heeft aangegeven dat er zijnerzijds geen bezwaren bestaan tegen het afzien van een mondelinge behandeling, ziet het Hof geen aanleiding om de mondelinge behandeling van de onderhavige zaken uit te stellen.
Inhoudelijk
4.3.
In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan in het belastingrecht slechts door een beperkte groep belanghebbenden in beroep worden gekomen. In onderhavige zaak zijn dat mogelijk de in artikel 26a, eerste lid, aanhef en onderdeel a en het tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) genoemde beroepsgerechtigden. Dit zijn derhalve de belanghebbende aan wie de aanslag is opgelegd (artikel 26a, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de AWR) en de belanghebbende van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag betrekking heeft (artikel 26a, tweede lid van de AWR). Ingeval van overlijden van de belanghebbende in de hiervóór bedoelde zin, kunnen, voor zover van belang, zijn rechtverkrijgenden onder algemene titel de bevoegdheid tot het instellen van beroep uitoefenen (artikel 44, eerste lid van de AWR).
4.4.
In onderhavige zaak is niet duidelijk hoe de familiale en juridische verhoudingen zijn tussen belanghebbende, [A] en de minderjarige kinderen. In dit licht bezien, had het voor de hand gelegen dat belanghebbende naar aanleiding van de beschikking inzake het rechtsvermoeden van het overlijden van [A] (op enig moment) een verklaring van erfrecht op had laten maken en deze vervolgens had overgelegd aan de Rechtbank of het Hof. Met die verklaring van erfrecht had vastgesteld c.q. verder onderzocht kunnen worden of belanghebbende als erfgenaam van [A] beroepsgerechtigd is, dan wel, indien de minderjarige kinderen de erfgenamen van [A] zijn, of belanghebbende als wettelijke vertegenwoordiger van hen beroepsgerechtigd is.
4.5.
Belanghebbendes advocaat heeft echter, zoals blijkt uit hetgeen is verwoord op bladzijde 2 van de door hem in hoger beroep ingediende conclusie van repliek, er uitdrukkelijk voor gekozen om een dergelijke verklaring niet op te laten maken, alhoewel daartegen geen wettelijk beletsel (meer) bestaat. Naar het oordeel van het Hof dient dit voor rekening van belanghebbende te komen. Overigens heeft belanghebbendes advocaat in dit kader ook anderszins niets aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat zij beroepsgerechtigde in de zin van artikel 26a, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de AWR is.
4.6.
Belanghebbendes advocaat heeft nog bepleit dat belanghebbende tegen de aanslagen van [A] in bezwaar kan komen omdat zij een beroepsgerechtigde is zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 26a van de AWR. Deze stelling wordt echter verworpen omdat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat er geen inkomensbestanddelen van belanghebbende in het inkomen van [A] zijn begrepen en belanghebbende ook niet heeft aangegeven dat er vermogensbestanddelen van haar in het voorwerp van de belasting van [A] zijn begrepen. Dat de ten aanzien van [A] gecorrigeerde inkomens gevolgen hebben gehad voor de kinderopvangtoeslagen voor de jaren 2009 tot en met 2012 van belanghebbende doet daar niet aan af.
4.7.
Nu niet is komen vast te staan dat belanghebbende beroepsgerechtigde is in de zin van artikel 26a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, in samenhang met artikel 44, eerste lid van de AWR, dan wel in de zin van artikel 26a, tweede lid van de AWR, vloeit uit het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef van de Awb - degene aan wie het recht is toegekend beroep bij de bestuursrechter in te stellen is tevens gerechtigd bezwaar te maken - voort dat zij ook geen bezwaar had kunnen maken tegen de aanslagen van [A] .
4.8.
Belanghebbendes advocaat heeft mede namens [A] bij brief van 23 juni 2014 bezwaar tegen de aanslagen gemaakt. Nu op dat moment reeds de in 2.2 vermelde beschikking was afgegeven kan er niet zonder een machtiging van de erfgenamen van [A] , die ook nadat mr. [E] daartoe door de Inspecteur in de gelegenheid is gesteld om deze te overleggen, vanuit worden gegaan dat mr. [E] daartoe door hen gemachtigd was. Alhoewel de procesvertegenwoordigingsbevoegdheid van de advocaat op grond van artikel 8:24, lid 3 van de Awb wordt verondersteld, strekt deze veronderstelling zich naar het oordeel van het Hof niet tot de bezwaarfase uit (zie artikel 2.1, tweede lid, van de Awb).
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 18 maart 2016 door A.J. Kromhout, voorzitter, en P.A.G.M. Cools en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.