ECLI:NL:GHSHE:2016:1076

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
200.165.569_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake relatiebeding en inbreuk daarop

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] B.V. tegen [geïntimeerde] Holding B.V. en [geïntimeerde 2]. De zaak betreft een geschil over de geldigheid en de duur van een relatiebeding dat is opgenomen in een beëindigingsovereenkomst. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] in eerste aanleg door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in het ongelijk is gesteld, waarbij de rechtbank oordeelde dat [appellante] geen beroep meer kon doen op het relatiebeding. Het hof heeft de feiten van de zaak in zijn beoordeling betrokken, waaronder de afspraken die zijn gemaakt bij de beëindiging van de samenwerking tussen partijen en de omstandigheden waaronder het relatiebeding is overeengekomen. Het hof heeft geoordeeld dat het relatiebeding niet onbeperkt van duur kan zijn en dat het onaanvaardbaar zou zijn om [geïntimeerde] te blijven beperken in zijn ondernemingsvrijheid, nu er meer dan zeven jaar zijn verstreken sinds de beëindiging van de samenwerking. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.165.569/01
arrest van 22 maart 2016
in de zaak van
[b.v.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr.drs. A.Ch. Osté te Dongen,
tegen

1.[holding b.v.] Holding B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk in vrouwelijk enkelvoud aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.H.A.M. Andriessen te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 december 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 24 september 2014, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als eisers in conventie, verweerders in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/277238 HA ZA 14-120)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met één productie;
  • de memorie van grieven met één productie;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende door de rechtbank vastgestelde feiten, waartegen geen grief is gericht.
a. [geïntimeerde 1] en [beheer b.v.] Beheer BV (hierna: [beheer] Beheer) zijn op
1 januari 2004 een samenwerking aangegaan op het gebied van verzekeringen en
hypotheken onder de naam “ [naam appellante] ”.
b. [appellante] is rechtsopvolger van [beheer] Beheer. De heer [bestuurder van appellante] (hierna:
[bestuurder van appellante] ) is bestuurder van [appellante] .
c. Per 1 januari 2007 hebben [beheer] Beheer en [geïntimeerde 1] hun
samenwerking beëindigd. De afspraken met betrekking tot de gevolgen daarvan
hebben zijn vastgelegd in een op 30 maart 2007 ondertekende onderhandse akte,
getiteld “Beëindiging Samenwerkingsovereenkomst” (hierna: de
beëindigingsovereenkomst).
d. In de beëindigingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat [beheer] Beheer
de onderneming voort zou zetten tegen betaling van een netto overnameprijs van
€ 126.000,=. Deze prijs is tot stand gekomen na verrekening van een aantal posten,
waaronder schulden, met de overnameprijs.
e. Artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst (hierna ook: het relatiebeding) luidt:
“Vennoot 2 zal op geen enkele manier direct dan wel indirect in contact treden met de cliënten van de onderneming. Vennoot 2 zal vennoot 1 direct in kennis stellen van het feit, indien een cliënt van de onderneming direct dan wel indirect contact opneemt met vennoot 2.”.
f. Artikel 17 en 18 van de beëindigingsovereenkomst luiden:
“17. Niet voldoen aan de artikelen 7, 9, 10, 14 en 16 levert een overtreding op waarvoor een
onmiddellijk opeisbare en niet voor rechterlijke matiging vatbare boete is verschuldigd ad
€ 5000,-- (zegge: duizend euro,) per dag per overtreding, te betalen aan de wederpartij;”
18. Voornoemde tast niet aan het recht van partijen aan krachtens de wet een eis tot
schadevergoeding in te dienen, tot het vorderen van een verbod, tot nakoming van deze
overeenkomst dan wel tot ontbinding daarvan, alles met kosten en rente.”.
g. [geïntimeerde 1] heeft haar klantenbestand aan [bestuurder van appellante] en/of [beheer] Beheer
overgedragen. [geïntimeerde] is buiten de verzekeringsbranche gaan werken.
h. Bij e-mail bericht van 11 december 2009 heeft [geïntimeerde] aan [bestuurder van appellante] bericht:
“Zoals ik al eerder met je besproken heb, ga ik per 01-01-2010 een nieuw bedrijf starten.
Het zal een assurantiekantoor zijn dat zonder provisie maar o. b. v. abonnementen werkt. Dit
zal ongetwijfeld leiden tot contacten tussen een aantal huidige [appellante] -klanten en
ondergetekende. En een aantal [appellante] -klanten zal dan zeker de overstap maken naar het
nieuwe model bij mijn bedrijf. Ik neem aan dat dit voor jou en voor [appellante] niet zal leiden tot
onoverkomelijke problemen. Mocht je overwegen om je portefeuille (deels) te verkopen, dan
hoor ik graag van je.”.
i. [bestuurder van appellante] heeft op de mail gereageerd als volgt:
“Als het op een nette manier wordt gedaan zullen er geen probleem zijn. Ik neem aan dat de
klanten niet vanuit jullie worden benaderd.”.
j. Op 30 maart 2010 is [onderneming] B.V. (hierna: [onderneming] )
opgericht, met als statutair bestuurders [geïntimeerde] en [bedrijfsnaam] Beheer B.V. Feitelijk
is [onderneming] gestart per 27 mei 2010.
k. Bij arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 15 november 2011 is voornoemd kort-geding vonnis vernietigd en is [geïntimeerde] c.s. met onmiddellijke ingang onder meer verboden cliënten van [appellante] direct dan wel indirect te benaderen en zijn
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde] veroordeeld tot afgifte van het meest recente
klantenbestand van [onderneming] en [bedrijf] , op straffe van een dwangsom.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg in conventie bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht:
a. dat [geïntimeerde] nimmer in strijd heeft gehandeld met artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst;
b. dat [appellante] vanaf 27 mei 2010, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie
te bepalen datum, geen beroep meer kan doen op artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst;
met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
3.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat van handelen in strijd met artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst nimmer sprake is geweest, respectievelijk dat een relatiebeding naar zijn aard niet onbeperkt van duur is, dat artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst niet in tijd is beperkt, dat er meer dan drie jaren zijn verstreken na aanvang van de activiteiten van [onderneming] en dat er inmiddels bijna zeven jaar zijn verstreken, zij recht op en belang heeft bij zo’n verklaring voor recht. [geïntimeerde] stelt voorts niet te weten welke relaties bij [appellante] zijn vertrokken en erbij gekomen, zodat [appellante] onrechtmatig handelt door [geïntimeerde] aan het relatiebeding te houden.
3.2.3.
[appellante] vorderde in eerste aanleg in voorwaardelijke reconventie bij vonnis, voor zoveel
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 551.653,75 ingeval de vorderingen of een vordering van [geïntimeerde] in conventie mocht(en) worden toegekend, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
3.2.4.
Aan deze vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat zij in verband met gederfde inkomsten en gemaakte kosten wegens het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] schade heeft geleden.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 16 april 2014 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Het proces-verbaal van deze zitting maakt deel uit van de processtukken.
3.3.2.
In het vonnis van 24 september 2014 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“in conventie:
verklaart voor recht dat [appellante] vanaf de datum van dit vonnis geen beroep meer kan doen op artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden
begroot op € 1.589,52,
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie:
wijst de vorderingen af,
veroordeelt [appellante] in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden
begroot op € 2.580,00,
in conventie en in reconventie:
veroordeelt [appellante] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 205,00 aan
salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [appellante] niet binnen 14 dagen na
aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak
heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten
van betekening van de uitspraak,
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.”.
3.3.3.
Hiertoe heeft de rechtbank in de paragrafen 3.13. en 3.15. overwogen:
“3.13. Vooropgesteld moet worden dat er geen rechtsregel bestaat die verbiedt dat partijen
bij de beëindiging van een samenwerking een relatiebeding overeenkomen voor langere
duur dan hetgeen gebruikelijk is bij een werkgever-werknemer relatie. Van belang is dat bij
het sluiten van de beëindigingsovereenkomst [geïntimeerde] in loondienst ging werken en geen
plannen had om in de verzekeringsbranche te werken. Inmiddels is die situatie veranderd, en
is [geïntimeerde] gestart met de onderneming [onderneming] . Hoewel de heer [bestuurder van appellante] van
[appellante] heeft verklaard ter comparitie er van uitgegaan te zijn dat het relatiebeding voor altijd gold, geldt dat gesteld noch gebleken is dat partijen deze uitleg van artikel 10 uitdrukkelijk met elkaar besproken én afgesproken hebben. De heer [geïntimeerde] heeft ter comparitie in dat verband juist verklaard dat er niet gesproken is over een termijn voor het relatiebeding. Verder is van belang dat het relatiebeding slechts gold, zo hebben [bestuurder van appellante] en [geïntimeerde] ter comparitie verklaard, voor de overgenomen en destijds bestaande klanten bij [appellante] per 1januari 2007.
(…)
3.15.
Als gekeken wordt naar de omstandigheden waaronder het relatiebeding is
aangegaan, zijn bij de boordeling met name van belang het feit dat gesteld noch gebleken is
dat uitdrukkelijk tussen partijen is afgesproken dat het relatiebeding voor altijd zou gelden,
en het feit dat bij het aangaan van het relatiebeding [geïntimeerde] in loondienst ging werken.
Thans is die situatie dus anders. Gelet hierop en rekening houdend met de gerechtvaardigde
belangen van [geïntimeerde] c.s. om haar nieuwe onderneming te kunnen uitbouwen, én gelet op
de omstandigheid dat het relatiebeding op dit moment ruim zeven jaar tussen partijen heeft
gegolden wordt het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht
dat ook nu nog jegens [geïntimeerde] c.s. een beroep gedaan wordt op het relatiebeding door
[appellante] . Dit beroep beperkt de belangen van [geïntimeerde] c.s. te zeer om zelfstandig, in de vrije
markt, haar nieuwe bedrijf te ontwikkelen. Een belangenafweging valt dus in het voordeel
van [geïntimeerde] uit.”.
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis. In hoger beroep vordert zij:
“1. Dat [ [appellante] ] vanaf 24 september 2014 geen beroep meer mag doen op artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst onder 4.1 van het gewezen vonnis in conventie, conform het verzoek van [ [geïntimeerde] ] af te wijzen en alsnog het beroep van [appellante] op voornoemde bepaling toe te staan;
2.
2. Verklaring voor recht dat [ [geïntimeerde] ] in strijd met artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst hebben gehandeld en ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade en kosten van [ [appellante] ], die [ [appellante] ] lijdt en nog zal lijden onder andere gederfde inkomsten in verband met voornoemde een en ander nader op te maken bij staat voor de periode tot 24 september 2014 waarbij de vorderingen niet zijn de dwangsommen;
3.
3. Voorwaardelijk verzoek verklaring voor recht dat [ [geïntimeerde] ] in strijd met artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst hebben gehandeld en ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade en kosten van [appellante] , die [appellante] lijdt en nog zal lijden onder andere gederfde inkomsten in verband met een en ander nader op te maken bij staat voor de periode na 24 september 2014 waarbij de vorderingen niet zijn de dwangsommen;
4.
4. veroordeling van [ [geïntimeerde] ] in de kosten van beide instanties.”.
Het hof merkt op dat [appellante] door voorgaande vordering in hoger beroep haar vordering heeft gewijzigd, zonder die wijziging uitdrukkelijk te vermelden. [geïntimeerde] heeft tegen deze wijziging geen bezwaar gemaakt en zij heeft niet gesteld dat zij hierdoor in haar procesvoering is benadeeld. Ook ambtshalve is van enige benadeling niet gebleken. Gelet op het voorgaande zal het hof in hoger beroep oordelen op grond van de gewijzigde vordering van [appellante] .
3.5.
[geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van het beroepen vonnis.
3.6.
Het hof zal hierna de grieven behandelen.
Grief I.
3.7.
In deze grief valt [appellante] de eerste zin van de hierboven aangehaalde overweging 3.15. van het bestreden vonnis aan.
3.7.1.
[appellante] brengt in haar toelichting naar voren dat partijen reeds bij het aangaan van de samenwerking hadden afgesproken dat bij beëindiging de vertrekkende vennoot al zijn rechten opgeeft ten bate van de vennoot die de onderneming voortzet. Als bewijs hiervan legt [appellante] als productie 1 bij memorie van grieven het vennootschapscontract over en wijst hij op artikel 19 lid 2 daarvan. Bij het aangaan van de samenwerking stond derhalve al vast dat het relatiebeding voor altijd zou gelden bij beëindiging van die samenwerking.
3.7.2.
Voorts stelt [appellante] in haar toelichting dat het feit dat [geïntimeerde] in loondienst is gaan werken geen bijzondere omstandigheid is waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het relatiebeding eindig zou zijn, dat partijen volledig gelijke partners waren en dat het derhalve een bewuste keuze is geweest van partijen om het relatiebeding niet in tijd te beperken.
3.8.
In artikel 19 lid 2 van de “Overeenkomst van een vennootschap onder firma [naam appellante] v.o.f.” van 5 januari 2004 (hierna: het vof-contract) is bepaald:
“Partijen spreken af dat men alsdan(hof: na beëindiging van de vennootschap)
niet elkaars cliënten zal benaderen (…)”.
Voorts houdt artikel 3 van de beëindigingsovereenkomst in dat partijen de beëindiging afwikkelen op basis van de voorwaarden van het vof-contract, tenzij daarvan in de beëindigingsovereenkomst uitdrukkelijk wordt afgeweken.
Het hof stelt vast dat in de beëindigingsovereenkomst net als in het vof-contract niet is opgenomen dat het niet benaderen van elkaars klanten aan enige termijn gebonden was. Uit dit vof-contract kan dus niet worden afgeleid dat bij het aangaan van de samenwerking al vaststond dat het relatiebeding niet voor altijd zou gelden bij beëindiging van de samenwerking. Nu zijn, gelet op de Haviltexmaatstaf, de bewoordingen van de overeenkomst niet van doorslaggevende betekenis, het komt aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars gedragingen en verklaringen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Uit de inzoverre op elkaar aansluitende verklaringen van [bestuurder van appellante] ter comparitie van partijen in eerste aanleg (“Toen ik het bedrijf overnam, ben ik er van uitgegaan dat het relatiebeding voor altijd gold, dus tot ons pensioen. Ik heb tegen [geïntimeerde] gezegd dat ik best het bedrijf wilde overnemen, maar alleen als ik zeker wist dat de klanten dan voor mij waren. Ik wilde zeker weten dat [geïntimeerde] niet aan mijn klanten zou komen in de toekomst. Voorafgaand aan het sluiten van de beëindigingsovereenkomst heb ik met [geïntimeerde] besproken dat ik alleen wilde overnemen als een relatiebeding werd afgesproken. Ik heb ook gezegd dat dat wat mij betreft het belangrijkste onderdeel van de deal was. Wat mij betreft volgt uit artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst dat deze bepaling altijd geldt. [geïntimeerde] zei mij destijds dat hij sowieso niet meer voor zichzelf wilde gaan werken in de verzekeringswereld, maar dat hij iets in loondienst ging doen.”) en [geïntimeerde 2] (“We hebben destijds niet gesproken over een termijn met betrekking tot het relatiebeding. In mijn perceptie ging het om een termijn van 3 jaar of misschien 5 jaar. […] Het is nooit zo besproken tussen ons dat het relatiebeding onbeperkt in tijd was.”) volgt dat partijen geen bepaalde termijn voor het relatiebeding zijn overeengekomen en dat zij zich ieder een (eigen, niet op elkaar aansluitende) voorstelling van de duur hebben gemaakt. Het hof stelt voorts vast dat door [appellante] niet is gesteld dat partijen bij het aangaan van het vof-contract uitdrukkelijk hebben afgesproken dat na beëindiging het relatiebeding voor altijd zou gelden. In zoverre is de grief ongegrond.
3.9.
Het hof is het met [appellante] eens dat het feit dat [geïntimeerde] in loondienst is gaan werken ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst, terwijl [geïntimeerde] thans via zijn vennootschap werkt, geen bijzondere omstandigheid is waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het relatiebeding eindig zou zijn. Immers in het vof-contract, noch in de beëindigingsovereenkomst wordt een onderscheid gemaakt naar werkzaamheden als zelfstandige of in loondienst na beëindiging van de vennootschap. Het enkele feit dat [geïntimeerde 2] na beëindiging van de vennootschap in loondienst is gaan werken, kan derhalve niet als een nieuwe situatie worden beschouwd en is dus geen valide argument in het voordeel van [geïntimeerde] in de beoordeling of een beroep van [appellante] op het relatiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
De grief is in zoverre gegrond, maar dit leidt niet tot vernietiging van het bestreden vonnis, zoals bij de bespreking van grief II zal blijken.
Grief II.
3.10.
In deze grief stelt [appellante] dat overweging 3.15., zoals die luidt vanaf de tweede zin, onjuist is. Voor de tekst hiervan wordt verwezen naar de hierboven vermelde weergave.
3.10.1.
Ter toelichting voert [appellante] aan dat het feit dat [geïntimeerde] weer als ondernemer wil gaan werken de situatie niet anders maakt.
3.10.2.
Het feit dat [geïntimeerde] een onderneming op wil bouwen en dat het relatiebeding al zeven jaar heeft geduurd, maakt niet dat een belangenafweging dient plaats te vinden. [geïntimeerde] wordt niet beperkt in zijn handelen omdat de markt groter is dan het klantenbestand van [appellante] . Indien wel een belangenafweging dient plaats te vinden dan dient die om voormelde reden in het voordeel van [appellante] uit te vallen.
3.11.
Zoals hiervoor onder 3.9. overwogen is er naar het oordeel van het hof geen andere situatie omdat [geïntimeerde] weer als ondernemer wil gaan werken in de verzekeringsbranche. In zoverre is dit onderdeel van de grief gegrond, maar dit leidt niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.12.
In artikel 6:248 lid 1 BW is bepaald dat een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien. Volgens vast rechtspraak moet de betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen.
3.13.1.
In het arrest van 15 november 2011, gewezen in kort geding, heeft dit hof in 4.12.2. overwogen dat dient te worden uitgegaan van een relatiebeding in beperkte vorm, namelijk een verbod van het direct en indirect benaderen van cliënten van [appellante] . Het relatiebeding strekt er dus niet toe te verbieden dat cliënten van [appellante] zich eigener beweging als klant bij [geïntimeerde] aanmelden. Partijen hebben voormelde werkingsomvang van het relatiebeding, welke zich dus beperkt tot het benaderen van cliënten, niet betwist, zodat het hof daarvan uitgaat.
3.13.2.
Voorts heeft het hof in voormeld arrest in 4.7.3. overwogen dat het relatiebeding ertoe strekt de belangen van [beheer b.v.] Beheer B.V., die de onderneming [appellante] na het uittreden van [geïntimeerde 1] heeft voortgezet, te beschermen en dat dit ziet op de bescherming van haar bedrijfsdebiet en haar concurrentiepositie, bestaande uit het behouden van de verzekeringsrelaties van [appellante] die voorheen door [geïntimeerde 2] werden bediend.
Partijen hebben deze omschrijving van het belang van [appellante] bij handhaving daarvan, welk belang dus wordt beperkt door de vaststelling dat het om behoud van klanten gaat die voorheen door [geïntimeerde 2] werden bediend, niet bestreden, zodat het hof ook daarvan uitgaat.
3.13.3.
[bestuurder van appellante] heeft blijkens het proces-verbaal van comparitie verklaard, dat het relatiebeding ziet op de overgenomen klanten en de destijds bestaande klanten bij [appellante] per 1 januari 2007 en dat hij denkt dat dat 2.500 à 3.000 klanten zijn. Het hof trekt hieruit de conclusie dat het belang van [appellante] bij handhaving van het relatiebeding betreft het behoud van 2.500 à 3.000 klanten die op 1 januari 2007 klant waren van de vennoten. [appellante] heeft echter niet aangegeven hoeveel van de 2.500 à 3.000 klanten die op 1 januari 2007 haar klant waren, thans nog klant van [appellante] zijn en wie van laatstgenoemde groep klanten voorheen door [geïntimeerde 2] werden bediend. Daarmee heeft [appellante] haar belang bij de bescherming van het klantenbestand door handhaving van het relatiebeding ook meer dan 7 jaar na de inleidende dagvaarding onvoldoende onderbouwd. Het hof merkt in dit verband nog op dat het relatiebeding niet ziet op na 1 januari 2007 door [appellante] verworven nieuwe klanten, zo begrijpt het hof uit de verklaring van [bestuurder van appellante] , afgelegd ter comparitie.
3.13.4.
Voorts acht het hof het van belang dat, zoals [bestuurder van appellante] ter comparitie heeft verklaard, de overnameprijs die [appellante] heeft betaald is berekend op basis van de provisies van de klanten. Dit betreft dus de provisies van voormelde 2.500 à 3.000 klanten. [appellante] heeft gesteld dat het relatiebeding geen tijdsbeperking heeft omdat anders door verloop van tijd [appellante] haar rechten zou verliezen, terwijl ze daarvoor een aanzienlijk bedrag heeft betaald (conclusie van antwoord in conventie tevens voorwaardelijke eis in reconventie nr. 4, eerste alinea). [appellante] heeft echter niet gesteld dat zij sinds 1 januari 2007 de door haar betaalde overnamesom nog niet heeft “terugverdiend”. Ook aldus heeft [appellante] haar belang bij verdere handhaving van het relatiebeding onvoldoende onderbouwd.
3.13.5.
Gezien het proces-verbaal van comparitie heeft [geïntimeerde 2] verklaard dat hij van het relatiebeding af wilde omdat hij verder wil kunnen gaan met het uitbouwen van zijn bedrijf en dat hij zich vrij wil voelen om klanten te kunnen benaderen zonder het risico te lopen dat het misschien een klant van [appellante] is. De stelling die [appellante] hiertegen in brengt, namelijk dat de markt vele malen groter is dan het klantenbestand van [appellante] zodat [geïntimeerde] op geen enkele wijze wordt beperkt in zijn handelen, is te onbepaald. Immers [appellante] heeft geen inzicht gegeven in haar klantenbestand. Bovendien heeft [appellante] geen inzicht gegeven in de markt en de mogelijkheden daarvan. Het voorgaande brengt mee dat het hof als onvoldoende betwist vaststelt dat [geïntimeerde] in de werving van klanten belemmerd wordt door handhaving van het relatiebeding.
3.13.6.
Het hof trekt uit het voorgaande de conclusie dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat het relatiebeding zich niet uitstrekt over de periode na 24 september 2014, vanaf welk tijdstip ruim zeven jaar na het aangaan van het relatiebeding zijn verstreken. Dit onderdeel van de grief faalt dus.
Grief III.
3.14.
[appellante] verwijst in haar toelichting naar de toelichtingen op de grieven I en II. Deze grief heeft dus geen zelfstandige betekenis en behoeft dus geen afzonderlijke bespreking. De grief faalt op de gronden zoals hiervoor ten aanzien van de grieven I en II overwogen.
3.15.
Het bewijsaanbod van [appellante] wordt niet aanvaard omdat het niet ter zake dienend is.
3.16.
De slotsom op grond van het voorgaande is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
3.17.
[appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep verwezen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 704,- griffierecht en € 894,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (memorie van antwoord=1 punt x tarief II: € 894,-). Het hof zal de nakosten begroten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 704,- aan griffierecht en op € 894,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, J.W. van Rijkom en Y.L.L.A.M. Delfos – Roy en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 maart 2016.
griffier rolraadsheer