3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende door de rechtbank vastgestelde feiten, waartegen geen grief is gericht.
a. [geïntimeerde 1] en [beheer b.v.] Beheer BV (hierna: [beheer] Beheer) zijn op
1 januari 2004 een samenwerking aangegaan op het gebied van verzekeringen en
hypotheken onder de naam “ [naam appellante] ”.
b. [appellante] is rechtsopvolger van [beheer] Beheer. De heer [bestuurder van appellante] (hierna:
[bestuurder van appellante] ) is bestuurder van [appellante] .
c. Per 1 januari 2007 hebben [beheer] Beheer en [geïntimeerde 1] hun
samenwerking beëindigd. De afspraken met betrekking tot de gevolgen daarvan
hebben zijn vastgelegd in een op 30 maart 2007 ondertekende onderhandse akte,
getiteld “Beëindiging Samenwerkingsovereenkomst” (hierna: de
beëindigingsovereenkomst).
d. In de beëindigingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat [beheer] Beheer
de onderneming voort zou zetten tegen betaling van een netto overnameprijs van
€ 126.000,=. Deze prijs is tot stand gekomen na verrekening van een aantal posten,
waaronder schulden, met de overnameprijs.
e. Artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst (hierna ook: het relatiebeding) luidt:
“Vennoot 2 zal op geen enkele manier direct dan wel indirect in contact treden met de cliënten van de onderneming. Vennoot 2 zal vennoot 1 direct in kennis stellen van het feit, indien een cliënt van de onderneming direct dan wel indirect contact opneemt met vennoot 2.”.
f. Artikel 17 en 18 van de beëindigingsovereenkomst luiden:
“17. Niet voldoen aan de artikelen 7, 9, 10, 14 en 16 levert een overtreding op waarvoor een
onmiddellijk opeisbare en niet voor rechterlijke matiging vatbare boete is verschuldigd ad
€ 5000,-- (zegge: duizend euro,) per dag per overtreding, te betalen aan de wederpartij;”
18. Voornoemde tast niet aan het recht van partijen aan krachtens de wet een eis tot
schadevergoeding in te dienen, tot het vorderen van een verbod, tot nakoming van deze
overeenkomst dan wel tot ontbinding daarvan, alles met kosten en rente.”.
g. [geïntimeerde 1] heeft haar klantenbestand aan [bestuurder van appellante] en/of [beheer] Beheer
overgedragen. [geïntimeerde] is buiten de verzekeringsbranche gaan werken.
h. Bij e-mail bericht van 11 december 2009 heeft [geïntimeerde] aan [bestuurder van appellante] bericht:
“Zoals ik al eerder met je besproken heb, ga ik per 01-01-2010 een nieuw bedrijf starten.
Het zal een assurantiekantoor zijn dat zonder provisie maar o. b. v. abonnementen werkt. Dit
zal ongetwijfeld leiden tot contacten tussen een aantal huidige [appellante] -klanten en
ondergetekende. En een aantal [appellante] -klanten zal dan zeker de overstap maken naar het
nieuwe model bij mijn bedrijf. Ik neem aan dat dit voor jou en voor [appellante] niet zal leiden tot
onoverkomelijke problemen. Mocht je overwegen om je portefeuille (deels) te verkopen, dan
hoor ik graag van je.”.
i. [bestuurder van appellante] heeft op de mail gereageerd als volgt:
“Als het op een nette manier wordt gedaan zullen er geen probleem zijn. Ik neem aan dat de
klanten niet vanuit jullie worden benaderd.”.
j. Op 30 maart 2010 is [onderneming] B.V. (hierna: [onderneming] )
opgericht, met als statutair bestuurders [geïntimeerde] en [bedrijfsnaam] Beheer B.V. Feitelijk
is [onderneming] gestart per 27 mei 2010.
k. Bij arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 15 november 2011 is voornoemd kort-geding vonnis vernietigd en is [geïntimeerde] c.s. met onmiddellijke ingang onder meer verboden cliënten van [appellante] direct dan wel indirect te benaderen en zijn
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde] veroordeeld tot afgifte van het meest recente
klantenbestand van [onderneming] en [bedrijf] , op straffe van een dwangsom.
3.2.1.In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg in conventie bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht:
a. dat [geïntimeerde] nimmer in strijd heeft gehandeld met artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst;
b. dat [appellante] vanaf 27 mei 2010, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie
te bepalen datum, geen beroep meer kan doen op artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst;
met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
3.2.2.Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat van handelen in strijd met artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst nimmer sprake is geweest, respectievelijk dat een relatiebeding naar zijn aard niet onbeperkt van duur is, dat artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst niet in tijd is beperkt, dat er meer dan drie jaren zijn verstreken na aanvang van de activiteiten van [onderneming] en dat er inmiddels bijna zeven jaar zijn verstreken, zij recht op en belang heeft bij zo’n verklaring voor recht. [geïntimeerde] stelt voorts niet te weten welke relaties bij [appellante] zijn vertrokken en erbij gekomen, zodat [appellante] onrechtmatig handelt door [geïntimeerde] aan het relatiebeding te houden.
3.2.3.[appellante] vorderde in eerste aanleg in voorwaardelijke reconventie bij vonnis, voor zoveel
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 551.653,75 ingeval de vorderingen of een vordering van [geïntimeerde] in conventie mocht(en) worden toegekend, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
3.2.4.Aan deze vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat zij in verband met gederfde inkomsten en gemaakte kosten wegens het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] schade heeft geleden.
3.3.1.In het tussenvonnis van 16 april 2014 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Het proces-verbaal van deze zitting maakt deel uit van de processtukken.
3.3.2.In het vonnis van 24 september 2014 heeft de rechtbank als volgt beslist:
verklaart voor recht dat [appellante] vanaf de datum van dit vonnis geen beroep meer kan doen op artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden
begroot op € 1.589,52,
wijst het meer of anders gevorderde af,
veroordeelt [appellante] in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden
begroot op € 2.580,00,
in conventie en in reconventie:
veroordeelt [appellante] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 205,00 aan
salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [appellante] niet binnen 14 dagen na
aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak
heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten
van betekening van de uitspraak,
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.”.
3.3.3.Hiertoe heeft de rechtbank in de paragrafen 3.13. en 3.15. overwogen:
“3.13. Vooropgesteld moet worden dat er geen rechtsregel bestaat die verbiedt dat partijen
bij de beëindiging van een samenwerking een relatiebeding overeenkomen voor langere
duur dan hetgeen gebruikelijk is bij een werkgever-werknemer relatie. Van belang is dat bij
het sluiten van de beëindigingsovereenkomst [geïntimeerde] in loondienst ging werken en geen
plannen had om in de verzekeringsbranche te werken. Inmiddels is die situatie veranderd, en
is [geïntimeerde] gestart met de onderneming [onderneming] . Hoewel de heer [bestuurder van appellante] van
[appellante] heeft verklaard ter comparitie er van uitgegaan te zijn dat het relatiebeding voor altijd gold, geldt dat gesteld noch gebleken is dat partijen deze uitleg van artikel 10 uitdrukkelijk met elkaar besproken én afgesproken hebben. De heer [geïntimeerde] heeft ter comparitie in dat verband juist verklaard dat er niet gesproken is over een termijn voor het relatiebeding. Verder is van belang dat het relatiebeding slechts gold, zo hebben [bestuurder van appellante] en [geïntimeerde] ter comparitie verklaard, voor de overgenomen en destijds bestaande klanten bij [appellante] per 1januari 2007.