ECLI:NL:GHSHE:2016:1215

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
200 185 516_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen op de appellant, een ondernemer in de horeca. De rechtbank had eerder op 2 februari 2016 het verzoek van de appellant afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. De appellant had een totale schuldenlast van € 40.582,02, waaronder een preferente schuld aan de Belastingdienst en andere schulden aan diverse schuldeisers. De rechtbank oordeelde dat de appellant verantwoordelijk was voor het ontstaan van deze schulden, mede omdat hij een derde had gefaciliteerd in de exploitatie van een hennepkwekerij, wat leidde tot zijn strafrechtelijke veroordeling en het ontstaan van boetes.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij en dat hij door de crisis in de horeca in financiële problemen was gekomen. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de nadruk heeft gelegd op zijn strafrechtelijke veroordeling en dat hij inmiddels geen onderneming meer heeft en een uitkering ontvangt. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet de benodigde jaarstukken heeft overgelegd en dat hij diverse boetes heeft laten ontstaan door het niet naleven van de hygiënische richtlijnen. Het hof heeft geconcludeerd dat de omstandigheden die hebben geleid tot de schulden niet onder controle zijn en dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet kan worden toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 31 maart 2016
Zaaknummer : 200.185.516/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/308787 / FT RK 15-1858
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.W. Aartsen te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 2 februari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 februari 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem alsnog toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016. Bij die gelegenheid is [appellant] gehoord, bijgestaan door P.G.M. Lodder, kantoorgenoot van mr. Aartsen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 26 januari 2016;
  • de brief/het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 2 maart 2016 (uitstelverzoek);
  • de brief/het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 16 maart 2016;
  • de brief/het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 17 maart 2016;
  • de ter zitting in hoger beroep overgelegde uitspraak van het hof ’s-Hertogenbosch van 26 november 2011 (ECLI:NL:GHSHE:2015:4870).

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 40.582,02.
Daaronder bevinden zich een preferente schuld aan de Belastingdienst van € 5.512,--, een schuld van € 9.241,41 aan Horeca Exploitatie en een schuld van € 6.144,74 aan [schuldeisers] c.s.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit - zakelijk weergegeven - als volgt gemotiveerd.
[appellant] heeft de ruimte boven zijn zaak verhuurd en hierdoor een derde bewust of onbewust gefaciliteerd in de exploitatie van een hennepkwekerij. Hierdoor heeft hij thans geen werk meer en kan hij geen inkomen genereren. [appellant] had bovendien de verantwoordelijkheid om de wettelijke hygiëne-eisen in voldoende mate na te leven en nu de inspanningen van [appellant] niet tot het gewenste resultaat hebben geleid heeft [appellant] verschillende boetes opgelegd gekregen.
Als gevolg hiervan zijn de schulden aan [schuldeiser] , de Voedsel- en Warenautoriteit en aan de gemeente Schouwen-Duiveland verwijtbaar ontstaan en kunnen deze schulden aan [appellant] worden toegerekend.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] is zelfstandig ondernemer geweest in de horeca en kon door de crisis zijn hoofd niet meer boven water houden.
De rechtbank zoomt ten onrechte in op een strafrechtelijke veroordeling wegens het houden van een hennepkwekerij en enkele door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) opgelegde boetes, terwijl dit slechts een vierde deel van de totale schuldenlast bedraagt.
Al na drie weken van verhuur is de hennepkwekerij ontdekt. [appellant] was niet op de hoogte van de hennepkwekerij, hetgeen de hennephouder ook heeft verklaard. De hennephouder had een eigen sleutel en zorgde er natuurlijk voor dat hij de verboden spullen naar boven bracht op momenten dat niemand dit kon zien.
Dat er ter zake van overtredingen boetes zijn opgelegd door de NVWA betekent niet dat [appellant] niet te goeder trouw is geweest.
Nu het toelatingsverzoek van de vrouw van [appellant] wel is toegewezen, is het in beider belang dat ook [appellant] alsnog wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
[appellant] beroept zich uitdrukkelijk op artikel 288 lid 3 Fw en verwijst hiertoe onder meer naar de uitspraak van het hof ’s-Hertogenbosch van 26 november 2011 (ECLI:NL:GHSHE: 2015:4870). [appellant] heeft immers ook de situatie, die bepalend is geweest voor het laten ontstaan van zijn schulden, onder controle. [appellant] voert geen onderneming meer en de hennepsituatie is hem overkomen. Er zijn thans geen zaken meer waaruit schulden kunnen ontstaan en [appellant] heeft een inkomen middels een uitkering, teneinde zijn lopende verplichtingen te voldoen.
[appellant] heeft altijd gewerkt en gedurende de 17 jaar, dat hij een onderneming in Nederland heeft geëxploiteerd, heeft hij nimmer achterstanden gehad met de belastingen, die hij diende te voldoen. De laatste jaren zijn lastig voor [appellant] geweest vanwege zijn reuma met bijbehorende pijnklachten. [appellant] had niet de middelen om personeel in te schakelen vanwege teruglopende inkomsten. Hij moest de wettelijke voorschriften derhalve persoonlijke nakomen, hetgeen niet lukte. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat de Voedsel- en Warenautoriteit hem diverse boetes heeft opgelegd. [appellant] is door de gemeente vrijgesteld van werk maar het liefst zou hij zo snel mogelijk weer aan de slag gaan. Eind december 2013 is [appellant] verhuisd en met zijn gezin ingetrokken in een nieuwe, ruimere woning. Gedurende drie weken nadat zijn woning boven de zaak was verhuurd heeft de huurder zonder medeweten van [appellant] de hennepkwekerij opgezet.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Om de goede trouw van [appellant] te kunnen toetsen dient het hof op de eerste plaats een compleet beeld te krijgen van de schuldenpositie van [appellant] . Zo dient [appellant] een juiste en volledige schuldenlijst te overleggen waarop alle schulden staan vermeld, met het juiste bedrag en met bijbehorende ontstaansdata (vgl. artikel 285, lid 1 Fw).
Op de schuldenlijst van [appellant] staan diverse schulden vermeld met als ontstaansdatum “01-01-1900”. Uit de stukken van de Kredietbank blijkt voorts dat tijdens het minnelijke traject is gebleken dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit nog vier extra vorderingen in handen heeft en deze vorderingen niet zijn meegenomen in het minnelijke traject.
Nu [appellant] een onderneming heeft geëxploiteerd dient hij bovendien de jaarstukken van de laatste drie jaar van de onderneming in het geding te brengen, zodat het hof zich een beeld kan vormen van onder meer de inkomsten, uitgaven en omzet van de onderneming, alsmede van eventuele onttrekkingen aan de onderneming (vgl. artikel 3.2.1.6 onder h van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken). [appellant] heeft enkel de jaarstukken over 2013 in het geding gebracht (het hof merkt hierbij op dat in dit overzicht wel cijfers over 2012 zijn vermeld).
3.6.3.
Het is in ieder geval gebleken, hetgeen ook niet door [appellant] wordt betwist, dat [appellant] diverse boetes heeft laten ontstaan wegens overtredingen van de Voedsel- en Warenwet.
[appellant] heeft al enige jaren te kampen met reuma en hij is hierdoor beperkt is in zijn doen en laten. Vanwege zijn financiële situatie zag [appellant] geen mogelijkheid om extra personeel in te huren en heeft hij getracht om alle voorschriften zo goed als mogelijk zelfstandig na te komen, aldus [appellant] . Dit heeft ertoe geleid dat de Voedsel- en Warenautoriteit keer op keer boetes heeft opgelegd.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] ten aanzien van het laten ontstaan van deze schulden niet voldoende aannemelijk gemaakt te goeder trouw te zijn geweest. De gevolgen c.q. risico’s van het niet-naleven van de (hygiënische) richtlijnen, zoals deze uit de wet voortvloeien, kunnen in het kader van de gezondheid enorm zijn. [appellant] is hier keer op keer op gewezen, zodat het op zijn weg had gelegen om afdoende maatregelen te nemen. Bovendien heeft het structureel niet-naleven van de richtlijnen ertoe geleid dat de schuldenpositie van [appellant] nog meer is toegenomen, doordat hij onvoldoende maatregelen heeft genomen om verdere boetes te voorkomen. Een en ander kan [appellant] naar het oordeel van het hof, ondanks zijn medische situatie - als door hem aangevoerd - worden verweten.
3.6.4.
In beginsel zijn ook de schulden aan de Belastingdienst inzake niet afgedragen omzetbelasting en loonheffing niet te goeder trouw ontstaan (vgl. artikel 5.4.4. van bijlage IV van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken). [appellant] heeft weliswaar verklaard dat het financieel gezien slecht ging met de onderneming, maar dit ontsloeg en ontslaat hem niet van zijn afdrachtplicht.
3.6.5.
Het staat verder vast dat [appellant] enkele schulden heeft laten ontstaan die voortvloeien uit een hennepkwekerij. Weliswaar heeft [appellant] deze hennepkwekerij niet zelf geëxploiteerd, maar als verhuurder is hij terzake strafrechtelijk veroordeeld en wordt hij aansprakelijk gehouden voor de hieruit voortvloeiende schulden. Het had overigens op de weg van [appellant] gelegen om ook ten aanzien van deze kwestie/schulden onderliggende stukken in het geding te brengen.
Reeds uit de aard van deze schulden vloeit voort dat deze schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan.
3.7.
[appellant] beroept zich ten slotte op artikel 288 lid 3 Fw en stelt dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het laten ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen.
Het hof is van oordeel dat dit beroep niet kan slagen. De aangevoerde omstandigheden dat [appellant] thans geen onderneming meer voert, dat hij een inkomen in de vorm van een uitkering heeft en dat de hennepsituatie hem is overkomen, acht het hof onvoldoende om in afwijking van artikel 288 lid 1 onder b Fw het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling toe te wijzen. Met betrekking tot de schulden waarvan het hof heeft aangenomen dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze te goeder trouw zijn ontstaan, geldt dat onvoldoende is aangedragen om aan te nemen dat [appellant] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan van die schulden onder controle heeft gekregen. Juist het hem overkomen van gebeurtenissen en het niet adequaat nemen van maatregelen (ook ter voorkoming van bijvoorbeeld (meer) boetes op grond van de Voedsel en Warenwet na gegeven waarschuwingen) hebben naar het oordeel van het hof geleid tot het ontstaan van deze schulden. De aangevoerde omstandigheden bieden onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat op die punten sprake is van een gedragsverandering.
Voorts geldt in meer algemene zin dat ten aanzien van een aantal schulden, waarvan de hoogte en/of ontstaansdata en -oorzaak onduidelijk zijn, onvoldoende kan worden beoordeeld of [appellant] ten aanzien van het ontstaan ervan te goeder trouw is geweest. Als het hof daar al niet aan toe kan komen, kan evenmin worden geoordeeld over de vraag of de omstandigheden die tot het ontstaan van die schulden hebben geleid inmiddels onder controle zijn. Vanwege het ontbreken van de ontstaansdata van de schulden kan het hof ten aanzien van de betreffende schulden ook niet in voldoende mate beoordelen of [appellant] inderdaad al geruime tijd geen nieuwe schulden laat ontstaan.
3.8.
Het hof merkt ten slotte nog op dat ook de overige grieven, meer in bijzonder het gegeven dat de vrouw van [appellant] wel is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, niet tot een ander oordeel kan leiden. De rechter dient ten aanzien van beide echtgenoten afzonderlijk te toetsen of zij voldoen aan alle toelatingsvereisten.
3.9.
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, P.J.M. Bongaarts en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.