In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen op de appellant, een ondernemer in de horeca. De rechtbank had eerder op 2 februari 2016 het verzoek van de appellant afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. De appellant had een totale schuldenlast van € 40.582,02, waaronder een preferente schuld aan de Belastingdienst en andere schulden aan diverse schuldeisers. De rechtbank oordeelde dat de appellant verantwoordelijk was voor het ontstaan van deze schulden, mede omdat hij een derde had gefaciliteerd in de exploitatie van een hennepkwekerij, wat leidde tot zijn strafrechtelijke veroordeling en het ontstaan van boetes.
In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij en dat hij door de crisis in de horeca in financiële problemen was gekomen. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de nadruk heeft gelegd op zijn strafrechtelijke veroordeling en dat hij inmiddels geen onderneming meer heeft en een uitkering ontvangt. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet de benodigde jaarstukken heeft overgelegd en dat hij diverse boetes heeft laten ontstaan door het niet naleven van de hygiënische richtlijnen. Het hof heeft geconcludeerd dat de omstandigheden die hebben geleid tot de schulden niet onder controle zijn en dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet kan worden toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.