ECLI:NL:GHSHE:2016:1277

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
4 april 2016
Zaaknummer
200.185.811/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis beëindiging schuldsaneringsregeling zonder schone lei en verlenging looptijd

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellant] en [appellante]. De rechtbank Limburg had eerder op 10 februari 2016 geoordeeld dat de schuldenaren toerekenbaar tekortgeschoten waren in hun verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, waardoor de regeling zonder toekenning van de 'schone lei' werd beëindigd. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] en [appellante] niet tijdig en volledig de benodigde informatie aan de bewindvoerder hebben verstrekt, met als gevolg een aanzienlijke boedelachterstand van ongeveer € 5.500,00. Ondanks deze tekortkomingen heeft het hof begrip voor de psychische druk die de ziekte van hun dochter op het gezin heeft uitgeoefend. Het hof heeft besloten de schuldsaneringsregeling met de maximale termijn van twee jaar te verlengen, zodat [appellant] en [appellante] de kans krijgen om aan hun verplichtingen te voldoen en de boedelachterstand in te lopen. De einddatum van de verlenging is vastgesteld op 9 april 2018. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Limburg voor de voortzetting van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 31 maart 2016
Zaaknummer : 200.185.811/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/04/13/65 R en C/04/13/66 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. S.M. Diekstra te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 10 februari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 februari 2016, hebben [appellant] en [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen, althans een beslissing te nemen welke het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Diekstra,
  • mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder,
  • de heer [beschermingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid van informant, hierna te noemen: de
beschermingsbewindvoerder,
- de heer [medisch maatschappelijk werkende] , als medisch maatschappelijk werkende verbonden aan het UMC [umc] te [plaats 1] , in zijn hoedanigheid van informant, hierna te noemen: [medisch maatschappelijk werkende] .
[appellant] is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 4 februari 2016;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 1 maart 2016 en 17 maart 2016;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 7 maart 2016;
- de brief van de beschermingsbewindvoerder d.d. 21 maart 2016 (bijlage bij de brief van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 22 maart 2016);
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] en [appellante] overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] en [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de verklaringen van de beschermingsbewindvoerder zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt dat hij bekend is met het hoger beroep dat [appellant] en [appellante] hebben ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
Bij vonnis van 19 februari 2013 is ten aanzien van [appellant] en [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellant] en [appellante] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellant] en [appellante] geen “schone lei” is verleend. De rechtbank heeft verstaan dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank is van oordeel dat de schuldenaren niet aannemelijk hebben gemaakt dat het ontbreken van de voor de goede afwikkeling van de schuldsaneringsregeling benodigde inlichtingen niet aan hen kan worden toegerekend. Het ligt op de weg van de schuldenaren om juiste en volledige informatie aan de bewindvoerder te verstrekken, hetgeen tot op heden niet heeft plaatsgevonden. De schuldenaren hebben verzuimd om belangrijke wijzigingen (ontslag ziekhuisopname van hun dochter) en daarmee samenhangende informatie door te geven aan de bewindvoerder. Daarbij hebben zij de bewindvoerder willens en wetens foutieve informatie verstrekt om de extra vrijlating van € 350,00 per week te kunnen blijven ontvangen. (…)
Daarnaast is er een verwijtbare boedelachterstand van ongeveer € 5.482,27 ontstaan. De ontstane boedelachterstand kan in beginsel niet middels schenkingen van derden worden ingelopen. Uit artikel 295 lid 1 in samenhang met lid 4 onder a Faillissementswet vloeit immers voort dat schenkingen in beginsel in de boedel vallen.”
3.5.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het is onjuist dat hun dochtertje na juli 2015 niet meer in het ziekenhuis verbleef, er zijn daarna nog diverse opnames geweest en de bewindvoerder wist daar ook van. Deze opnames gingen met veel kosten gepaard en [appellant] en [appellante] zijn dan ook van mening dat, nu er immers nog steeds sprake was van ziekenhuisopnames, het vrij te laten bedrag noodzakelijk was. Zij hebben naar eigen inzicht de bewindvoerder dan ook voldoende en juist geïnformeerd en dus voldaan aan de informatieverplichting. Met betrekking tot de door de rechtbank geconstateerde boedelachterstand merken [appellant] en [appellante] op dat de door de bewindvoerder opgestelde berekeningen niet kunnen kloppen. Er is naar hun idee immers geen sprake van een tekort en zij zijn dan ook van mening dat er aanleiding bestaat om de berekeningen opnieuw en door een door het hof aan te wijzen onafhankelijke derde te laten doen. Samengevat zijn [appellant] en [appellante] dan ook van mening dat zij wel in voldoende mate aan hun verplichtingen hebben voldaan, althans dat deze tekortkomingen hen niet te verwijten zijn, althans dat er sprake is van tekortkomingen die gelet op de aard en ernst daarvan niet aan een schone lei in de weg hoeven te staan.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] geeft aan dat hun dochter, na haar ontslag uit het ziekenhuis begin augustus 2015, regelmatig terug moest naar het ziekenhuis voor onderzoek, controle, revalidatie, fysiotherapie en kortdurende opnames. Ook waren er kosten verbonden aan de extra zorg die [appellant] en [appellante] thuis voor hun dochter diende te realiseren, bijvoorbeeld ten aanzien van vervoer, verregaande hygiënemaatregelen en specifieke voedselbereiding. [appellant] en [appellante] zijn van mening dat hiervoor het extra vrij te laten bedrag van € 350,00 per maand, destijds door de rechter-commissaris toegewezen ter ondervanging van de kosten welke verbonden zouden zijn aan de ziekenhuisopnames van de dochter van [appellant] en [appellante] , nog altijd noodzakelijk was. [appellante] erkent dat zij, vanwege de mentale impact van de ziekte van haar dochter alsmede ten gevolge van alle overige zaken die na het ontslag van haar dochter uit het ziekenhuis met de hoogste prioriteit moesten worden geregeld, de bewindvoerder niet terstond van dit ontslag uit het ziekenhuis op de hoogte heeft gesteld. Dit is eerst medio september gebeurd. Voorts stelt [appellante] dat zij, op verzoek van de bewindvoerder, ook heeft geprobeerd om de patiëntgegevens van haar dochter, waaronder een overzicht van haar ziekenhuisopnames, te verkrijgen, maar dat haar dit vooralsnog niet is gelukt. De dochter was destijds immers niet in staat om haar ouders tot het opvragen van deze gegevens schriftelijk te machtigen en ook een elektronische inzage is onmogelijk omdat haar dochter daarvoor een DigiD dient aan te vragen hetgeen, nu zij immers nog minderjarig is, niet mogelijk is. [appellante] voegt hieraan toe dat het op dit moment enigszins beter gaat met haar dochter, in die zin dat zij nu ook voor controle in [plaats 2] terecht kan en niet meer steeds naar [plaats 1] hoeft. Dit levert een aanzienlijke kostenbeperking op. Zij voegt daaraan toe dat [appellant] op dit moment ook goed betaald werk heeft en mede daarom verzoekt zij, mede namens [appellant] , subsidiair om een verlenging van de schuldsaneringsregeling teneinde de ontstane boedelachterstand te kunnen inlopen. Daarbij komt, aldus [appellante] , dat [appellant] over liquide middelen dient te beschikken om grote opdrachten, waarmee hij aanzienlijke geldbedragen kan incasseren, binnen te halen. Een beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei zou een herleving van de bestaande schulden betekenen en daarmee zou de financiële toekomst van het gezin op losse schroeven worden gezet, omdat [appellant] alsdan geen geld meer heeft om opdrachten te verwerven.
3.7.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 7 maart 2016 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De bewindvoerder stelt dat [appellant] en [appellante] tijdens de schuldsaneringsregeling alles hebben aangegrepen om zoveel mogelijk te kunnen verbruiken. Hierdoor is een forse boedelachterstand ontstaan. [appellant] gebruikte veel meer onkosten dan de onkostenvergoeding welke hij daadwerkelijk van zijn werkgever ontving. [appellant] en [appellante] gebruikten onafgebroken veel te veel. [appellant] gebruikte zijn mogelijkheid om onkosten te declareren om het totale leefgeld van het gezin omhoog te brengen dan wel om zelf zakgeld beschikbaar te hebben. Vanwege de aanhoudende tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen -terwijl zij meerdere kansen hebben gehad om deze tekortkomingen te herstellen-, vanwege het verwijtbaar ontstaan van de boedelachterstand en vanwege het feit dat te weinig voor de schuldsaneringsregeling van belang zijnde informatie werd verstrekt stelt de bewindvoerder zich op het standpunt dat [appellant] en [appellante] de schuldsaneringsregeling willen en wetens frustreerden. Zij persisteert dan ook bij haar eerder voorstel en verzoekt het hof om het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen.
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder benadrukt dat het extra vrij te laten bedrag van € 350,00 destijds is vastgesteld op een inschatting van de reële kosten (in het bijzonder verbonden aan het ziekenhuisverblijf van hun dochter) zoals die door [appellant] en [appellante] zelf is gemaakt. De bewindvoerder verwijt het [appellant] en [appellante] dat zij haar niet eerder hadden geïnformeerd over het ontslag van hun dochter uit het ziekenhuis en over het feit dat er ook na dit ontslag nog steeds aanzienlijke extra kosten werden gemaakt. In dat geval had er immers overleg met de rechter-commissaris plaats kunnen vinden over een eventuele, al dan niet gedeeltelijke, continuering van het hiertoe extra vrij te laten bedrag. Nu hebben naar het idee van de bewindvoerder [appellant] en [appellante] hiertoe op eigen houtje en zonder overleg besloten en daarbij de bewindvoerder, al dan niet willens en wetens, bovendien verkeerd voorgelicht. Daarbij merkt de bewindvoerder op dat ook nu nog steeds niet een opnameoverzicht van de dochter door [appellant] en [appellante] is overgelegd. Voorts vraagt de bewindvoerder zich af of [appellant] en [appellante] , gelet op alle extra kosten in verband met de ziekte van hun dochter, financieel wel in staat zijn om, zoals zij zelf stellen, de ontstane boedelachterstand binnen de duur van een verlengde schuldsaneringsregeling geheel in te lopen. Tot slot stelt de bewindvoerder dat het allemaal niet zo ver had hoeven te komen als [appellant] en [appellante] haar in een eerder stadium ten aanzien van de ziekenhuisopnames van hun dochter zouden hebben bericht. Zij acht dit alles toe te rekenen aan [appellant] en [appellante] en derhalve heeft zij haar verzoek om de schuldsaneringsregeling te beëindigen zonder toekenning van de schone lei ter zitting in hoger beroep gehandhaafd.
3.9.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. [appellant] en [appellante] zijn in staat om maandelijks een bedrag van € 200,00 extra aan de boedel af te dragen. Uitgaande van een maximale verlenging van de schuldsaneringsregeling betekent dit een extra afdracht van in totaal € 4.800,00. Het restant van de boedelachterstand kan worden voldaan uit het vakantiegeld en de kinderbijslag. Ten aanzien van de kosten in verband met de ziekte van de dochter van [appellant] en [appellante] merkt de beschermingsbewindvoerder op dat deze kosten voor een groot gedeelte zullen worden vergoed door de zorgverzekeraar. Tot slot merkt de beschermingsbewindvoerder op dat het extra vrij te laten bedrag van € 350,00 niet wekelijks aan [appellant] en [appellante] is overgemaakt omdat er met enige regelmaat simpelweg te weinig geld op de beheerrekening stond.
3.10.
Desgevraagd heeft [medisch maatschappelijk werkende] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven dat er inderdaad veel kosten verbonden zijn geweest aan de controles en behandelingen van de dochter van [appellant] en [appellante] in de periode na haar ontslag uit het ziekenhuis in augustus 2015 en dat het bedrag van € 350,00 per week wellicht zelfs te weinig is geweest om al deze kosten volledig te compenseren. Daarnaast geeft hij aan dat hij het telefonisch contact tussen het ziekenhuis en de bewindvoerder, waarbij zoals door laatstgenoemde is gesteld een medewerker van het ziekenhuis zou hebben verklaard dat de dochter van [appellant] en [appellante] daar niet bekend was, niet heeft kunnen traceren. Daarbij komt dat het ziekenhuis met het oog op de privacywetgeving ook nimmer op een dergelijke wijze patiëntgegevens aan een derde verstrekt. Het is dus ook heel wel mogelijk dat om die reden aan de bewindvoerder iets dergelijks is medegedeeld. Ook kan [medisch maatschappelijk werkende] zich heel goed voorstellen dat [appellant] en [appellante] , mede vanwege de enorme psychische impact die samenhangt met de situatie van hun dochter, wellicht gedacht hebben dat het extra vrij te laten bedrag van € 350,00 per week ook als tegemoetkoming in de kosten gedurende de periode na het ontslag uit het ziekenhuis konden worden aangemerkt. Voorts bevestigt [medisch maatschappelijk werkende] de stelling van [appellante] dat het niet eenvoudig is om op korte termijn patiëntgegevens te achterhalen. Dit heeft [medisch maatschappelijk werkende] de bewindvoerder op 3 november 2015 ook telefonisch bericht. Daarbij vraagt [medisch maatschappelijk werkende] zich tot slot ook af of de bewindvoerder, gelet op alle klaarheid die naar zijn idee inmiddels in de hele kwestie is gekomen, ook nog wel op deze gegevens zit te wachten.
3.11.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.11.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.11.2.
Vast staat, temeer nu zulks door [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling is erkend, dat [appellant] en [appellante] de voor hen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting niet immer tijdig dan wel naar behoren zijn nagekomen. [appellant] en [appellante] hebben immers verzuimd de bewindvoerder erover te informeren dat hun dochter begin augustus 2015 uit het ziekhuis was ontslagen. De bewindvoerder heeft deze informatie, daartoe op het spoor gezet door bankafschriften waarin op enig moment geen melding meer werd gemaakt van geldopnames bij de pinautomaat van het ziekenhuis waarin hun dochter (eerder) verbleef, zelf bij [appellant] en [appellante] moeten inwinnen. Het hof laat hierbij in het midden of [appellant] en [appellante] daarbij toen de bewindvoerder ook werkelijk willens en wetens onjuist hebben geïnformeerd. Voorts hebben [appellant] en [appellante] verzuimd om de bewindvoerder, ondanks herhaald verzoek, te voorzien van een door het ziekenhuis opgesteld overzicht waaruit het aantal en de duur van de ziekenhuisopnames van hun dochter kan worden herleid. Het moge zo zijn dat met het genereren en verkrijgen van een dergelijk overzicht enige tijd gemoeid is, maar het hof acht het [appellant] en [appellante] toe te rekenen dat een dergelijk overzicht thans, ruim een half jaar na het eerste verzoek daartoe van de bewindvoerder, nog immer niet voorhanden is, althans niet door [appellant] en [appellante] is overgelegd.
3.11.3.
Daarbij komt dat er tevens een aanzienlijk boedelachterstand is ontstaan van nagenoeg € 5.500,00. Naar het inzicht van het hof –en dit is ter zitting ook door de bewindvoerder bevestigd- is deze achterstand ontstaan door het gedurende een periode (ten onrechte) blijven doorlopen van het aan [appellant] en [appellante] ter beschikking stellen van de extra € 350,-- per week. Het hof gaat dan ook voorbij aan het verweer van [appellant] en [appellante] dat er geen sprake is van een boedelachterstand en dat het naar hun idee dan ook wenselijk zou zijn dat een door het hof aan te wijzen onafhankelijke instantie de stand van de boedel zou herberekenen.
3.11.4.
Tegenover hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de tekortkomingen van [appellant] en [appellante] staat dat het hof er in enige mate begrip voor heeft dat [appellant] en [appellante] , gegeven de enorme psychische belasting die de ziekte van hun dochter voor het gezin vormt, hun prioriteiten niet immer bij het (tijdig en volledig) informeren van de bewindvoerder hebben gelegd. Voorts acht het hof het voldoende aannemelijk gemaakt dat er ook na het ontslag uit het ziekenhuis aanzienlijke kosten waren verbonden aan de zorg en behandeling van de dochter, zowel thuis als in het ziekenhuis, en dat het extra vrij te laten bedrag van € 350,00 per week, zoals dat ook na het ontslag van de dochter uit het ziekenhuis met regelmaat aan [appellant] en [appellante] is uitgekeerd, (grotendeels) hiervoor is aangewend. Een en ander neemt echter niet weg dat deze handelwijze van [appellant] en [appellante] in strijd is geweest met de voorwaarden die door de rechter-commissaris aan het vrijlaten van dit extra bedrag van € 350,00 waren verbonden. Bezien in het licht van de schuldsaneringsregeling acht het hof dit dan ook aan [appellant] en [appellante] toerekenbaar.
3.11.5.
Gelet op het vorengaande is het hof dan ook van oordeel dat [appellant] en [appellante] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van meerdere voor hen uit schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Van een beëindiging van de schuldsaneringsregeling met toekenning van de “schone lei” kan thans dan ook geen sprake zijn. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van tekortkomingen die gezien de bijzondere aard of geringe betekenis ervan buiten beschouwing zouden dienen te blijven. Aan artikel 354 lid 2 Fw wordt dan ook geen toepassing gegeven.
Het hof acht in dit zeer specifieke geval evenwel wel termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling met inachtneming van de artikelen 349a lid 2 en 3 Fw te verlengen met de maximale termijn van 2 jaren, teneinde [appellant] en [appellante] daarmee een allerlaatste kans te geven gedurende deze verlenging alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichtingen, waaronder met name ook de informatieverplichting, na te komen en tevens de door de bewindvoerder vastgestelde boedelachterstand volledig in te lopen.
3.11.6.
Nu het hof van oordeel is dat een verlenging van twee jaar geïndiceerd is, zal de verlenging thans – gegeven de cassatietermijn van 8 dagen als voortvloeiend uit artikel 355 lid 2 Fw jo 351 lid 5 Fw - duren tot 9 april 2018, nu in de periode 19 februari 2016 tot en met 8 april 2016 gezien de uitspraak van de Hoge Raad van 10 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2935) de verplichtingen uit hoofde van afdeling II van de derde titel van de Faillissementswet voor [appellant] en [appellante] in ieder geval niet gelden. Het hof zal aldus de thans aan de orde zijnde einddatum bepalen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt voortgezet;
verlengt de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregeling met 24 maanden na het eerste moment waarop dit arrest onherroepelijk kan worden, derhalve tot 9 april 2018;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, in verband met de voortzetting van de schuldsaneringsregeling;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, P.J.M. Bongaarts en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.