In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 maart 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende die reisaftrek voor woon-werkverkeer met eigen vervoer claimde. De belanghebbende, woonachtig in [woonplaats], had reiskosten gemaakt over een afstand van circa 38 kilometer met haar auto. In de reisverklaring van haar werkgever stond vermeld dat zij op 145 dagen met eigen vervoer van en naar het werk was gereisd. De belanghebbende had in haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011 reisaftrek openbaar vervoer opgevoerd, maar de inspecteur van de Belastingdienst had deze aftrek gecorrigeerd, omdat de belanghebbende niet met het openbaar vervoer had gereisd.
Tijdens de zitting op 17 maart 2016 werd de zaak behandeld. De belanghebbende stelde dat het gebruik van openbaar vervoer niet mogelijk was vanwege de aansluiting van bus en trein en de aanvangstijden van haar werk. De inspecteur betoogde echter dat de wettelijke voorwaarden voor reisaftrek, die vereisen dat er per openbaar vervoer wordt gereisd, ook gelden in situaties waarin openbaar vervoer niet aantrekkelijk of niet mogelijk is. Het Hof oordeelde dat er geen wettelijke basis was voor de reisaftrek, aangezien de belanghebbende niet met het openbaar vervoer had gereisd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van de belanghebbende ongegrond had verklaard.
Het Hof benadrukte dat het niet bevoegd is om op grond van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de wet. De belanghebbende voldeed niet aan de voorwaarden voor reisaftrek zoals vastgelegd in de Wet inkomstenbelasting 2001. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat er geen redenen waren om het griffierecht te vergoeden of om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten. De belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.