ECLI:NL:GHSHE:2016:1382

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
200.186.024/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens disproportionaliteit

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van twee appellanten. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder op 15 januari 2016 de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, omdat er feiten en omstandigheden aan het licht waren gekomen die op het moment van de toelating tot de regeling al bekend waren. De appellanten, die een aanzienlijke schuldenlast hadden, hadden ervoor gekozen om een huwelijksfeest te geven, wat leidde tot een nieuwe schuld die niet was gemeld tijdens de toelatingszitting. Het hof oordeelde dat de beëindiging van de schuldsaneringsregeling buitenproportioneel was, gezien de specifieke omstandigheden van de zaak, waaronder de recente toelating tot de regeling en het feit dat de appellanten hun kernverplichtingen naar behoren nakwamen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de voordracht van de rechter-commissaris tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling af. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor de voortzetting van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 7 april 2016
Zaaknummer : 200.186.024/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/02/15/576 R en C/02/15/577 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante]
advocaat: mr. S.J. Nijssen te Zierikzee, gemeente Schouwen-Duivenland .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 17 februari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 februari 2016, hebben [appellant] en [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig met aanvullingen en/of verbetering van de rechtsgronden en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, hun schuldsaneringsregelingen niet tussentijds te beëindigen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] en [appellante] , bijgestaan door mr. Nijssen,
- mr. [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 10 februari 2016;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 29 maart 2016;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 21 maart 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnissen van 22 september 2015 is ten aanzien van zowel [appellant] als [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Faillissementswet (Fw)
ten aanzien van beide appellantende toepassing van de schuldsaneringsregeling op voordracht van de rechter-commissaris d.d. 15 januari 2016 tussentijds beëindigd, nu feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest de verzoeken af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw. Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling ten aanzien van beide appellanten door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Gebleken is dat de schuldenaren, hoewel zij een forse schuldenlast hadden, ervoor gekozen hebben om na hun huwelijk op 11 mei 2015 nog een huwelijksfeest te geven, en wel op 18 september 2015. (…)
Op de uiteindelijke rekening van [schuldeiser] ad € 1.892,15 hebben zij op 19 juni 2015 en 3 augustus 2015 aanbetalingen gedaan van respectievelijk € 200,-- en € 875,--. Op de eindafrekening van [schuldeiser] dienden schuldenaren derhalve nog € 817,15 te voldoen. Dit laatste bedrag hebben zij niet meer voldaan, daar de bewindvoerder hen tijdens het huisbezoek op 29 september 2015 had medegedeeld dat op schulden van vóór de toelating tot de WSNP (op 22 september 2015) niet meer betaald mocht worden.
Uit de stukken is gebleken dat de schuldenaren het vorenstaande niet tijdens de toelatingszitting hebben gemeld. Zouden zij dat wel hebben gedaan, dan had dat ertoe geleid dat de schuldenaren niet tot de WSNP zouden zijn toegelaten. Immers, schuldenaren hadden (en hebben) een schuldenlast van circa € 45.000,-- en dienden derhalve beschikbare middelen, zoals vakantiegeld, aan te wenden voor betaling van hun schulden. In plaats daarvan hebben zij ervoor gekozen om beschikbare gelden aan te wenden voor een huwelijksfeest. Aldus hebben zij, binnen slechts enkele maanden voor hun toelating tot de WSNP, daarmee hun schuldeisers benadeeld. (…)
Het verzoek van schuldenaren tot toelating tot de WSNP zou op de voet van artikel 288, lid 1 sub b Faillissementswet zijn afgewezen.”
3.4.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan ieder voor zich in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Op zichzelf is het juist dat [appellant] en [appellante] de openstaande rekening bij [schuldeiser] bij hun toelatingszitting niet hebben gemeld. De reden daarvan is dat daar ook niet om is gevraagd en zij bovendien de rekening van [schuldeiser] ook nog niet hadden ontvangen. Ook hebben [appellant] en [appellante] al een groot gedeelte van deze rekening voldaan en hebben zij steeds de intentie gehad om ook het restant te voldoen, maar dit, geheel conform de aanwijzing van de bewindvoerder en de regels van de schuldsaneringsregeling, niet gedaan. Voorts stellen [appellant] en [appellante] dat zij ten tijde van het boeken van het feest nog niet wisten binnen welke termijn zij eventueel zouden worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling; het verzoek daartoe was immers al in juli 2015 ingediend. Bovendien hebben zij het feest zo beperkt mogelijk gehouden. Daarnaast konden zij het feest niet annuleren omdat [schuldeiser] dan ook kosten in rekening zou hebben gebracht. Voorts is het volgens [appellant] en [appellante] ook nog maar de vraag of er sprake is van een schuld, zij wilden de schuld immers voldoen maar konden dit vanwege hun toelating tot de schuldsaneringsregeling niet meer. Er is derhalve dan ook sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden die er volgens [appellant] en [appellante] niet toe dient te leiden dat hun schuldsaneringsregeling moet worden beëindigd. Overigens zijn de kosten voor muziek, bloemen en dergelijke, anders dan de rechtbank kennelijk van mening is, wel volledig voldaan. [appellant] en [appellante] zijn dan ook van mening dat het ontstaan van deze schuld wel te goeder trouw is en dat zij in de schuldsaneringsregeling dienen te blijven.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] en [appellante] benadrukken dat zij destijds niet op de hoogte waren van het feit dat de heer [medewerker kredietbank] namens de kredietbank een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling had ingediend. Dit was buiten hen om gegaan. Eerst één week voor de dag waarop het huwelijksfeest was gepland raakten [appellant] en [appellante] hiervan naar eigen zeggen op de hoogte. Een annulering van het geplande huwelijksfeest had toen geen zin meer omdat alsdan, vanwege de korte annuleringstermijn, de volledige kosten toch verschuldigd zouden zijn geweest. Voorts geven [appellant] en [appellante] aan dat er bij gelegenheid van de toelatingszitting niet over het huwelijksfeest en de daaraan verbonden kosten is gesproken. Maar [appellant] en [appellante] zagen de kosten van dit feest ook niet als een schuld; het geld om deze rekening te voldoen was in de vorm van vakantiegelden immers beschikbaar, er was al een groot gedeelte aanbetaald en bovendien zou de finale afrekening op basis van nacalculatie plaatsvinden en de rekening met daarop de hoogte van deze nacalculatie hebben [appellant] en [appellante] eerst op 19 september 2015, dus na de toelatingszitting, ontvangen.
3.6.
De bewindvoerder heeft in zijn brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De bewindvoerder onderschrijft de gang van zaken zoals die door [appellant] en [appellante] in hun beroepschrift wordt weergegeven. Er is sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden en een redelijk sober huwelijksfeest. Daarbij komt dat de kosten van het huwelijksfeest slechts 3,04% van de totale schuldenlast bedragen en rekening houdend met het nog openstaande bedrag gaat het om een nog kleiner percentage. Tot slot is de bewindvoerder van mening dat uit niets blijkt dat [appellant] en [appellante] de schuld aan [schuldeiser] zijn aangegaan met de wetenschap dat zij die schuld niet zouden terugbetalen. Zij hebben dan ook geen misbruik gemaakt van de schuldsaneringsregeling.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder kan zich geheel vinden in de stellingen van [appellant] en [appellante] . De tussentijdse beëindiging heeft hem dan ook in hoge mate verbaasd. Desgevraagd geeft de bewindvoerder voorts aan dat de schuldsaneringsregeling naar behoren verloopt, de afdrachten worden tijdig gedaan en er zijn geen nieuwe schulden ontstaan. Dat de totale schuld van [appellant] en [appellante] thans aanmerkelijk hoger is dan destijds op de verklaring ex artikel 285 Fw stond vermeld wijt de bewindvoerder onder andere aan doorlopende rente en bijkomende incassokosten.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Fw, te beoordelen of er bij [appellant] en [appellante] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
3.8.2.
Het hof merkt allereerst op de visie van de rechtbank ten aanzien van het aangaan van de nieuwe schuld met betrekking tot het huwelijksfeest van [appellant] en [appellante] , op zichzelf genomen, te kunnen delen. [appellant] en [appellante] waren immers al ruim anderhalf jaar bezig om, daarbij begeleid door de Kredietbank, op hun schulden af te lossen. In dat licht bezien had het naar het oordeel van het hof dan ook op de weg van [appellant] en [appellante] gelegen om hun vakantiegeld aan te wenden om op hun reeds bestaande schulden af te lossen in plaats van deze gelden ter bekostiging van hun huwelijksfeest aan te gebruiken. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat [appellant] en [appellante] bij gelegenheid van de toelatingszitting uit eigen beweging de rechter op de hoogte hadden moeten stellen van het feit dat er nog een schuld, in casu de nacalculatie inzake hun huwelijksfeest, aanstaande was. Dat [appellant] en [appellante] deze nacalculatie naar eigen zeggen niet als een schuld zagen en de rechter bij gelegenheid van de toelatingszitting niet naar de kosten van het huwelijksfeest heeft geïnformeerd maakt dit geenszins anders.
3.8.3.
Daar staat evenwel tegenover dat [appellant] en [appellante] de nacalculatie op uitdrukkelijke aanwijzing van de bewindvoerder en derhalve niet uit eigen beweging onbetaald hebben gelaten; in elk geval zijn zij de schuld niet aangegaan met de intentie die niet te willen betalen in het zicht van de wettelijke schuldsanering. Tevens betreft het, zeker gelet op de hoogte van de totale schuldenlast van [appellant] en [appellante] , een schuld van beperkte omvang. Daarnaast zijn [appellant] en [appellante] relatief recent tot de schuldsaneringsregeling toegelaten en verloopt de regeling, zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door de bewindvoerder is aangegeven, naar behoren. Rekening houdend met voornoemde omstandigheden acht het hof een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling, daarbij nadrukkelijk gelet op de ingrijpende gevolgen die een dergelijke tussentijdse beëindiging voor [appellant] en [appellante] zou hebben, dan ook een disproportionele maatregel.
3.9.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] en [appellante] voortgezet dient te worden. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de voordracht van de rechter-commissaris tot een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellant] en [appellante] zal alsnog worden afgewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af de voordracht van de rechter-commissaris tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van:
[appellant] en
[appellante] ,
beiden wonende te [postcode] [woonplaats] ,
[adres] ;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, in verband met de voortzetting van de schuldsaneringsregeling;
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, L.Th.L.G. Pellis en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2016.