ECLI:NL:GHSHE:2016:1474

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
14/00552
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet voor het jaar 2008, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de aanslagen niet in strijd waren met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De belanghebbende had geen zelfstandige grieven tegen de hoogte van de aanslagen aangevoerd, waardoor de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur niet onzorgvuldig had gehandeld bij het opleggen van de aanslagen, ondanks de beweringen van de belanghebbende dat deze waren gebaseerd op geruchten en vermoedens. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 14/00552 en 14/00553
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 april 2014, met respectievelijk de kenmerknummers AWB 12/1751 en 12/1752 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslagen en beschikkingen heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.057. Tegelijkertijd is, in één geschrift met de aanslag verenigd, bij voor bezwaar vatbare beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 1.920. De aanslag en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 onder aanslagnummer [aanslagnummer] W.86 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd, naar een bijdrage-inkomen van € 31.231. Tegelijkertijd is, in één geschrift met de aanslag verenigd, bij voor bezwaar vatbare beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 66. De aanslag en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op 24 september 2015 heeft in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie plaatsgevonden te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen voor het verstrekken van inlichtingen belanghebbende, tot bijstand vergezeld van de heer [A] en de heer [B] , en namens de Inspecteur de heer [C] , de heer [D] en mevrouw [E] . Het Hof heeft partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.
1.5.
Van de inlichtingencomparitie is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.
1.6.
Bij brief van 8 januari 2016 heeft belanghebbende op de voet van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een verzoek bij het Hof ingediend strekkende tot wraking van de raadsheer-commissaris mr. A.J. Kromhout. Het Hof heeft daarop het onderzoek geschorst totdat de wrakingskamer uitspraak heeft gedaan. De wrakingskamer van het Hof heeft dit verzoek ter zitting van 13 januari 2016 behandeld en op die datum onder nummer 200.183.944/01 uitspraak gedaan. Bij deze uitspraak is het wrakingsverzoek afgewezen.
1.7.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
De zitting heeft plaatsgehad op 15 januari 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, [C] , [D] , [E] , [F] en [G] . Belanghebbende is, met bericht daarvan, niet verschenen.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Op [datum 1] 2008 is Rijschool [naam] v.o.f. (hierna: [naam] ) opgericht. [naam] is op [datum 2] 2008 ingeschreven in het Handelsregister. Als vennoten waren bij aanvang ingeschreven belanghebbende en [H] en [K] . Later zijn nog meer vennoten ingeschreven. Zij waren als rijinstructeurs (hierna: instructeurs) werkzaam bij [naam] . [naam] betaalde aan belanghebbende een vergoeding voor het gebruik van een kantoorruimte in de woning van belanghebbende en voor de dagelijkse gang van zaken.
2.2.
Belanghebbende dreef een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [bedrijf 1] . Deze onderneming beschikte over verschillende voertuigen die aan [naam] tegen vergoeding ter beschikking werden gesteld.
2.3.
Ook dreef belanghebbende met zijn broer sinds [datum 3] 2004 een onderneming onder de naam [bedrijf 2] v.o.f. Deze onderneming verkocht deurklinken met een gepatenteerd beveiligingssysteem.
2.4.
Belanghebbende heeft op 4 november 2009 aangifte inkomstenbelasting gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.636. Dit bedrag is volledig opgebouwd uit belastbare winst uit onderneming.
2.5.
Tijdens een vergadering van de bij [naam] als vennoot ingeschreven personen, in december 2010, zijn door verschillende instructeurs, zonder medeweten van belanghebbende, geluidsopnamen gemaakt, welke zij aan de Belastingdienst hebben verstrekt. Naar aanleiding van de escalatie in deze vergadering heeft belanghebbende de door [bedrijf 1] verstrekte auto’s opgehaald bij de instructeurs. Er is geen ontbinding van de gebruiksovereenkomsten tot stand gekomen tussen [bedrijf 1] en [naam] , anders dan door een eenzijdige beslissing van belanghebbende. Op 29 december 2010 hebben de instructeurs via hun advocaat ( [L] ) gezamenlijk een brief ingediend bij de Inspecteur, waarin het vermoeden wordt geuit dat te hunner aanzien sprake is van een dienstbetrekking. Op 1 februari 2011 heeft de Inspecteur een gesprek gevoerd met de advocaat en twee van de instructeurs. De instructeurs hebben later ook nog verklaringen afgelegd en schriftelijk vragen van de Inspecteur beantwoord.
2.6.
Tot de gedingstukken behoren (afschriften van):
 Een brief d.d. 4 februari 2011 van de Ontvanger aan de Rijksadvocaat met het verzoek tot het leggen van conservatoir beslag, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Daarnaast zullen er (naheffings)aanslagen Inkomstenbelasting en omzetbelasting opgelegd worden. De hoogte hiervan is nog niet te bepalen.”
 Een memo d.d. 4 februari 2011 van de Inspecteur;
 Een brief van de Inspecteur d.d. 10 juni 2014 waarbij voormeld memo aan belanghebbende is verstrekt;
 Een brief van belanghebbende aan de Inspecteur van 16 juni 2014 waarin – onder meer- het volgende is vermeld:
“(….) Via deze weg wil ik u bedanken voor uw brief en het overleggen van de gevraagde verklaring. (….) De door u overgelegde verklaring sluit niet geheel aan op de standpunten zoals deze door de ontvanger begin februari 2011 zijn verwoord. Graag verneem ik van u of de inspecteur, voorafgaand aan 11 februari 2011, nog meer schriftelijke stukken/verklaringen aan de ontvanger heeft overlegd.(….)”
 Een brief van 20 juni 2014 van de Inspecteur aan belanghebbende waarin is vermeld:
“In uw brief vraagt u of de inspecteur nog andere schriftelijke stukken/verklaringen aan de ontvanger heeft overlegd vóór 11 februari 2011. Mij zijn geen andere stukken bekend.(…)”
2.7.
Op 22 februari 2011 is bij belanghebbende een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor 2008 en 2009 en omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010. Naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek is het uitgebreid met een onderzoek naar de loonheffing voor de jaren 2009 en 2010. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt op 19 juli 2011. Het rapport inzake de IB/PVV en de omzetbelasting volgde op 14 maart 2012.
2.8.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderhavige aanslagen, gedagtekend 31 december 2011, opgelegd. Daarbij heeft hij de belastbare winst uit onderneming gecorrigeerd naar € 59.057.
2.9.
De Inspecteur heeft de onderhavige aanslag ZVW opgelegd naar het maximum bijdrage-inkomen ZVW van € 31.231.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: Heeft de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, geschonden door op grond van vermoedens en geruchten besluiten te nemen en deze te communiceren met de Ontvanger?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur en, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur vóórdat hij de onderwerpelijke aanslagen heeft opgelegd heeft nagelaten de nodige kennis omtrent de relevante feiten (en de af te wegen belangen) te vergaren omdat hij reeds blijkens zijn, aan de Ontvanger ter hand gestelde, memo van 4 februari 2011 het besluit tot het opleggen van de onderhavige aanslagen heeft genomen en dit besluit enkel op grond van geruchten en vermoedens en in een tijdsbestek van slechts enkele uren door hem is genomen. Door zo te handelen heeft de Inspecteur, aldus belanghebbende, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld.
4.2.
Anders dan belanghebbende stelt zijn de onderhavige aanslagen niet vastgesteld op het moment dat de Inspecteur de Ontvanger heeft verzocht om beslag te leggen, maar eerst aan het einde van 2011, zodat geen sprake is van een binnen enkele uren genomen besluit tot aanslagoplegging. De omstandigheid dat de Inspecteur de Ontvanger heeft verzocht om beslag te leggen leidt er op zichzelf beschouwd niet toe dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslagen onzorgvuldig heeft gehandeld. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft ook overigens geen feiten gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de aanslagen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zijn opgelegd. Gelet op het voorgaande faalt belanghebbendes grief dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.
4.3.
Belanghebbende stelt in het aanvullend hoger beroepschrift van 4 januari 2016 dat naast voormeld memo van 4 februari 2011 nog meer communicatie tussen de Inspecteur en de Ontvanger heeft plaatsgevonden. De Inspecteur heeft blijkens zijn brief aan belanghebbende van 20 juni 2014 medegedeeld dat vóór 11 februari 2011 geen andere stukken aan de Ontvanger zijn overgelegd dan voormeld memo. Het Hof ziet ook geen aanknopingspunten in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting die zouden wijzen op nadere stukken (inclusief schriftelijke vastleggingen van communicatie) die begin februari 2011 tussen de Inspecteur en Ontvanger zouden zijn gewisseld. Vermeldingswaard is overigens dat belanghebbende ter zitting van de raadsheer-commissaris heeft aangegeven dat hij over alle stukken van deze zaak beschikte. Van de Inspecteur kan niet worden verlangd dat hij stukken in het geding brengt die er niet zijn. Gelet op het voorgaande is geen sprake van schending van artikel 8:42 van de Awb, noch het zorgvuldigheidsbeginsel. Ook overigens is het Hof niet gebleken van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.4.
Evenals in eerste aanleg heeft belanghebbende ook in hoger beroep geen zelfstandige grieven tegen de hoogte van de aanslagen aangevoerd. De Rechtbank heeft ten aanzien van de hoogte van de aanslagen in de rechtsoverwegingen 4.12 en 4.13 het volgende overwogen:
“4.12. Tegen de hoogte van de aanslagen heeft belanghebbende geen zelfstandige grieven aangevoerd. De rechtbank overweegt ten aanzien van de berekening van de aanslagen als volgt. De inspecteur heeft aangevoerd dat de correctie autokosten van € 859 niet is onderbouwd en dient te komen vervallen. De inspecteur beroept zich voor dit bedrag op interne compensatie. Hij heeft in zijn verweer aannemelijk gemaakt dat de correctie negatieve kas inzake [naam] € 7.031 te laag is berekend. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat de aanslag eerder te laag in plaats van te hoog is. Nu de inspecteur de overige correcties voldoende heeft onderbouwd en belanghebbende de correcties niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, is de aanslag IB/PVV 2008 naar het oordeel van de rechtbank niet te hoog vastgesteld.
4.13.
Op grond van het bepaalde in artikel 43, tweede lid, onderdeel b, van de Zorgverzekeringswet bedraagt het bijdrage-inkomen de belastbare winst uit onderneming, bepaald volgens de regels van afdeling 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het maximale bijdrage-inkomen bedroeg in 2008 op grond van artikel 5.1 van de Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 1 september 2005, nr. Z/VV-2611957, houdende regels ter zake van de uitvoering van de Zorgverzekeringswet (Regeling zorgverzekering) € 31.231. Gelet hierop is de aanslag ZVW naar een juist bedrag opgelegd.”
4.5.
Het Hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de Rechtbank en maakt die tot de zijne.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 15 april 2016 door A.J. Kromhout, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.