ECLI:NL:GHSHE:2016:1478

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
14/00557
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift volgens hem niet gemotiveerd was. Het Hof oordeelt echter dat de Inspecteur ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar niet ontvankelijk was. Het Hof stelt vast dat belanghebbende in zijn brief van 10 juli 2012 voldoende heeft gemotiveerd waarom hij bezwaar maakte tegen de naheffingsaanslag en de bijbehorende beschikkingen. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, verklaart de bezwaren van belanghebbende ontvankelijk en draagt de Inspecteur op om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift van belanghebbende. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten en proceskosten van belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte behandeling van bezwaarschriften door de belastingautoriteiten en de noodzaak om de beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00557
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 april 2014, nummer AWB 12/5147 in het geding tussen
belanghebbende,
en
Belastingdienst Oost Brabant/ [vestigingsplaats]
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden naheffingsaanslag, beschikking heffingsrente en boete.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 en onder aanslagnummer [aanslagnummer 1] een naheffingsaanslag omzetbelasting van
€ 21.799 opgelegd, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 10.899. Tegelijkertijd is bij beschikking heffingsrente van € 1.279 in rekening gebracht. Tegen deze aanslag, boetebeschikking en beschikking heffingsrente is door belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 156.
1.3.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag en de heffingsrente gehandhaafd, de vergrijpboete verminderd tot
€ 10.354 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 156 aan deze vergoedt.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 246. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 24 september 2015 heeft mr. A.J. Kromhout als raadsheer-commissaris in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie gehouden te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen voor het verstrekken van inlichtingen belanghebbende, en tot zijn bijstand de heer [B] , en namens de Inspecteur de heer [C] , de heer [D] en mevrouw [E] . Het Hof heeft partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.
1.6.
Van de inlichtingencomparitie is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.
1.7.
Bij brief van 8 januari 2016 heeft belanghebbende op de voet van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een verzoek bij het Hof ingediend strekkende tot wraking van voormelde raadsheer-commissaris. Het Hof heeft daarop het onderzoek geschorst totdat de wrakingskamer uitspraak heeft gedaan. De wrakingskamer van het Hof heeft dit verzoek ter zitting van 13 januari 2016 behandeld en op die datum onder nummer 200.183.944/01 uitspraak gedaan. Bij deze uitspraak is het wrakingsverzoek afgewezen.
1.8.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.9.
De zitting heeft plaatsgehad op 15 januari 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, ter bijstand vergezeld van [B] , [I] en [J] , alsmede namens de Inspecteur, [C] , [D] , [E] , [F] en [G] .
1.10.
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof een pleitnotitie voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij.
1.11.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende was mede-oprichter van Rijschool [naam 1] v.o.f. (hierna: [naam 1] ). [naam 1] is op 27 februari 2008 ingeschreven in het Handelsregister. Daarnaast dreef belanghebbende ondernemingen in de vorm van eenmanszaken onder de namen [bedrijf 1] en Rijschool [naam 2] en had hij samen met zijn broer een onderneming onder de naam [bedrijf 2] v.o.f.
2.2.
Op 22 februari 2011 is bij belanghebbende een boekenonderzoek aangekondigd naar de
aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting over 2008 en 2009 van belanghebbende en omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 van [naam 1] . Naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek is het onderzoek uitgebreid tot de loonheffing over de jaren 2009 en 2010. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt op 19 juli 2011. Het rapport inzake de inkomstenbelasting en de omzetbelasting volgde op 14 maart 2012.
2.3.
Zowel in het concept controlerapport als in het definitieve controlerapport betreffende de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 van [naam 1] is, onder meer, de volgende passage opgenomen:
“Over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 leg ik naheffingsaanslagen omzetbelasting op.”
2.4.
De Inspecteur heeft in zijn brief van 12 juni 2012 het volgende vermeld:
“(….) In het controlerapport staat vermeldt dat de aanslag wordt opgelegd op naam van Rijschool [naam 1] VOF met omzetbelastingnummer [aanslagnummer 2] B.01. Deze naheffingsaanslag zal eveneens worden opgelegd op naam van [belanghebbende] met omzetbelastingnummer [aanslagnummer 1] .B.01. Na de definitieve uitspraak van een rechter zal één van de twee naheffingsaanslagen worden vernietigd.”
2.5.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 26 juni 2012 en onder nummer [aanslagnummer 1] de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De Inspecteur heeft met dagtekening 25 april 2012 over hetzelfde tijdvak eveneens een naheffingsaanslag omzetbelasting ten bedrage van € 21.799 opgelegd aan [naam 1] . De naheffingsaanslag is als volgt samengesteld:
2008
2009
2010
Correctie meer omzet
2.786
7.155
1.003
Correctie voorbelasting
-
3.041
7.814
Totaal correcties
2.786
10.196
8.817
2.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 april 2012 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen omzetbelasting 2008, 2009 en 2010. In deze brief is het volgende vermeld:
“Ik, [belanghebbende] , (…), maak hierbij bezwaar tegen de aanslagen omzetbelasting zoals geuit middels het schrijven van 8 december 2011. De aanslagen betreffen de tijdvakken 2008, 2009 en 2010.”
2.7.
In de brief van belanghebbende van 10 juli 2012, ingekomen op 12 juli 2012, (bijlage 7 bij het verweerschrift in eerste aanleg) is het volgende vermeld:
“Betreft: Uitspraak op bezwaar in de bezwaarprocedures [aanslagnummer 1] alsmede [aanslagnummer 3] .
(…)
Aangaande beiden procedures wil ik u laten weten dat ik op dit moment geen behoefte heb aan verder informatie. Ook laat ik u via deze weg weten in beiden zaken geen gebruik te maken van mijn recht gehoord te worden. Wel hecht ik veel waarde aan het tijdig doen van uitspraak op mijn bezwaar.
De te toetsen gronden betreffen, gezien de inhoud en motivering van de besluiten, daarbij de Algemene Beginseleen van Behoorlijk Bestuur ( motiveringsbeginsel )
Gezien het voorgaande ga ik er dan ook van uit dat u binnen de daarvoor geldende termijn uitspraak doet op mijn bezwaarschriften.”
2.8.
De Inspecteur heeft belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar verklaard omdat het bezwaarschrift niet zou zijn gemotiveerd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft in eerste instantie het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de gedingstukken in hoger beroep, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur, van de naheffingsaanslag, de boete en de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft na de dagtekening van de naheffingsaanslag de onder 2.7 geciteerde brief van 10 juli 2012 aan de Inspecteur gezonden, waarin hij melding maakt van bezwaarprocedures en van het aanslagnummer van de onderhavige naheffingsaanslag. Gelet op het bepaalde in artikel 24a, lid 2 en lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (wettekst 2012) dient voormelde brief van 10 juli 2012 te worden aangemerkt als in één geschrift vervatte bezwaren gericht tegen de onderhavige naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking (hierna: het bezwaarschrift).
4.2.
De onder 2.7 weergegeven inhoud van het bezwaarschrift van 10 juli 2012 laat naar het oordeel van het Hof voorts geen andere uitleg toe dan dat belanghebbende er blijk van geeft dat hij van mening is dat de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikkingen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek het motiveringsbeginsel, heeft opgelegd. In de brief van 10 juli 2012 ligt derhalve de motivering besloten van het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de beschikkingen, zodat de Inspecteur ten onrechte een verzuim als bedoeld in artikel 6:5, lid 1, onderdeel d, van de Awb aanwezig heeft geacht en belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar.
4.3.
Indien de Inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, dient de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, lid 4, van de Awb de Inspecteur op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (Hoge Raad 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330). De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet wordt benadeeld indien de Rechtbank zelf in de zaak voorziet en is daarom van voormelde regel afgeweken.
4.4.
Anders dan de Rechtbank ziet het Hof geen aanleiding om af te wijken van artikel 8:72, lid 4, van de Awb. Het Hof acht hierbij doorslaggevend dat belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk heeft verzocht om terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur indien het Hof - evenals de Rechtbank - tot het oordeel komt dat belanghebbende ontvankelijk is in zijn bezwaren, en niet duidelijk is dat belanghebbende niet wordt benadeeld doordat het Hof zelf in de zaak voorziet.
4.5.
Gelet op het voorgaande dient het geding terug naar de Inspecteur te worden gewezen om opnieuw uitspraak op de bezwaren te doen.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, dat de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur moeten worden vernietigd, belanghebbende alsnog ontvankelijk moet worden verklaard in zijn bezwaren en het geding terug naar de Inspecteur dient te worden gewezen om opnieuw uitspraak op de bezwaren te doen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 156 respectievelijk € 246 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.9.
Het Hof stelt de tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (1 punt voor het bijwonen van de zitting) x € 496 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 496. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
4.10.
Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank,
  • vernietigtde uitspraken van de Inspecteur,
  • verklaartde bezwaren van belanghebbende ontvankelijk,
  • draagtde Inspecteur op om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift van belanghebbende,
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 402 vergoedt, en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 496.
Aldus gedaan op 15 april 2016 door A.J. Kromhout, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.