ECLI:NL:GHSHE:2016:1485

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
15/00790
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De belanghebbende had een naheffingsaanslag ontvangen op 13 mei 2014, maar stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt. De Heffingsambtenaar van de gemeente Maastricht verklaarde het bezwaar echter niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift pas op 10 september 2014 was ontvangen, ruimschoots na de wettelijke termijn van zes weken. De Rechtbank Limburg had deze beslissing bevestigd.

Het Hof oordeelde dat de bewijslast voor een tijdige indiening van het bezwaarschrift bij de belanghebbende lag. De belanghebbende kon niet aannemelijk maken dat hij het bezwaarschrift tijdig had verzonden, aangezien hij ervoor had gekozen om het niet aangetekend te verzenden. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor een tijdige indiening en dat er geen redenen waren om aan te nemen dat hij in verzuim was geweest. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

De beslissing van het Hof houdt in dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van griffierechten en dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00790
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 1 mei 2015, nummer AWB 14/3292, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Maastricht,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te melden naheffingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). De naheffingsaanslag bestaat uit € 1,40 aan belasting en € 58 aan vaste aanslagkosten.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Partijen hebben voor sluiting van het onderzoek nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
De personenauto van belanghebbende, merk [automerk] , kenteken [kentekennnummer] , (hierna: de auto) stond op 13 mei 2014 omstreeks 14:34 uur geparkeerd aan de Arcadiastraat te Maastricht. In de auto was geen zichtbaar parkeerkaartje aanwezig, enkel een (kopie van een) Europese Gehandicaptenparkeerkaart. Uit de tot de stukken van het geding behorende foto’s volgt dat een parkeerschijf deels over de (kopie van de) gehandicaptenparkeerkaart is geplaatst, zodat de periode waarvoor de gehandicaptenparkeerkaart is afgegeven, niet leesbaar was.
2.2.
De Arcadiastraat is ingevolge de Verordening Parkeerregulering en Parkeerbelastingen 2012 in samenhang met het besluit Aanwijzing betaald parkeren van 26 maart 2013 van de Gemeente Maastricht aangewezen als plaats waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd van maandag tot en met zaterdag van 08.00 – 16.00 uur, op donderdag en overige koopavonden van 18.00 – 21.00 uur en op koopzondagen van 12.00 – 18.00 uur.
2.3.
Op 13 mei 2014 om 14:34 uur heeft de parkeercontroleur aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Op de tot de stukken van het geding behorende naheffingsaanslag is onder andere vermeld:
“Bezwaren tegen de naheffingsaanslag kunnen binnen zes weken na het opleggen van deze aanslag (= datum van het geconstateerde feit) schriftelijk worden ingediend bij de Sectormanager Vergunnen, Toezicht en Handhaven, Postbus 1992, 6201 BZ Maastricht.”
2.4.
In een schrijven, gedagtekend 9 september 2014, geadresseerd aan Veiligheid & Leefbaarheid, Postbus 1992, 6201 BZ Maastricht, ter attentie van dhr. [A] , vermeldt belanghebbende onder andere:
“Ingesloten een copie van de ruim 3 maanden geleden, om onbekende redenen niet bij u aangekomen. Na een prettig telefoongesprek met de Heer [A] , werd ik in de gelegenheid gesteld als nog dit schrijven aan U te mogen richten. Aan de inhoud van de copie dd 3 juni jl kunt u waarnemen dat ik een berg werk, energie, kosten en tijd heb geinfesteerd om U in de gelegenheid te stellen met één belletje kan horen dat met de infalide parkeerkaart en alles er omheen niets mis is, de eigenaar heeft alleen een lift van mij gehad.”
2.5.
De Heffingsambtenaar heeft het schrijven van 9 september 2014, dat op 10 september 2014 door de Heffingsambtenaar is ontvangen, aangemerkt als bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag. Vanwege de overschrijding van de bezwaartermijn heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.
In beroep heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Heffingsambtenaar belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft geacht in diens bezwaar en is zij aan de beoordeling van de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag niet toegekomen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Rechtbank terecht geoordeeld heeft dat de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en daarmee tot ontvankelijkheid van het bezwaar. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
In deze procedure gaat het enkel om de vraag of belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar dient te worden geacht. Eerst als die vraag bevestigend wordt beantwoord, volgt een inhoudelijke behandeling van de zaak.
4.2.
Ingevolge artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is een bezwaar tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 Awb). De termijn van zes weken vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit (in dit geval de naheffingsaanslag) op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt (artikel 6:8 Awb).
4.3.
De naheffingsaanslag, waartegen het bezwaar is gericht, is gedagtekend 13 mei 2014. Volgens de Heffingsambtenaar is het bezwaarschrift, gedagtekend 9 september 2014, ontvangen op 10 september 2014, derhalve ruimschoots te laat ingediend. Belanghebbende daarentegen stelt zich op het standpunt dat reeds op 3 juni 2014 bezwaar is gemaakt, en derhalve tijdig.
4.4.
De Heffingsambtenaar heeft weersproken dat op 3 juni 2014 een bezwaarschrift of een schrijven wat daarvoor kan doorgaan, is ontvangen bij de gemeente Maastricht. In dat verband heeft de Heffingsambtenaar verklaard dat de gemeente Maastricht altijd zo snel mogelijk een ontvangstbevestiging naar aanleiding van een via de post of fax ontvangen bezwaarschrift stuurt. Voorts heeft de Heffingsambtenaar verklaard dat in het registratiesysteem van de Gemeente Maastricht is nagegaan of bij de afdeling Vergunnen, Toezicht en Handhaven het bezwaarschrift van belanghebbende met d.d. 3 juni 2014 is ontvangen. Dit bleek niet het geval te zijn en evenmin bij een andere afdeling van de Gemeente Maastricht.
4.5.
Belanghebbende verwijst ten bewijze van het tijdig indienen van zijn bezwaarschrift naar een afschrift van diens brief van 3 juni 2014. Voorts stelt belanghebbende dat hij, nadat een reactie van de gemeente Maastricht op zijn bezwaarschrift uitbleef, op 9 september 2014 telefonisch contact heeft opgenomen met de gemeente Maastricht, en dat de aldaar werkzame heer [A] hem zou hebben meegedeeld dat hij nogmaals de gelegenheid kreeg zijn bezwaren naar voren te brengen.
De Heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift in eerste aanleg, pagina 4, verklaard dat de heer [A] belanghebbende geadviseerd heeft om alsnog een aangetekend bezwaarschrift in te dienen, zodat de vakafdeling van de gemeente een beslissing op het bezwaarschrift kon nemen. Daarbij zou niet zijn toegezegd dat het bezwaarschrift inhoudelijk zou worden behandeld en/of gegrond zou worden verklaard, aldus nog steeds de Heffingsambtenaar.
4.6.1.
De bewijslast voor een tijdige indiening van het bezwaarschrift rust op belanghebbende; hij dient de verzending van zijn bezwaarschrift aannemelijk te maken.
4.6.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij het bezwaarschrift tijdig heeft verzonden. Een afschrift van diens brief van 3 juni 2014 is daartoe niet voldoende. Door ervoor te kiezen om het bezwaarschrift niet aangetekend te verzenden – een keuze die voor rekening en risico van belanghebbende komt – beschikt belanghebbende niet over enig bewijs van een tijdige verzending.
4.6.3.
Het feit dat het bezwaarschrift blijkens het registratiesysteem van de gemeente Maastricht niet is ontvangen, draagt er evenmin aan bij dat aannemelijk geacht kan worden dat het bezwaarschrift tijdig is verzonden. Voorts wekt het bevreemding dat belanghebbende pas op 9 september 2014 telefonisch contact heeft opgenomen met de gemeente Maastricht. Het ligt niet in de rede om te veronderstellen dat als belanghebbende op 3 juni 2014 een bezwaarschrift indient, hij ruim drie maanden wacht alvorens contact op te nemen met de gemeente Maastricht in verband met het uitblijven van een reactie.
4.6.4.
Het Hof concludeert dan ook dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift tijdig, dat wil zeggen binnen de bezwaartermijn, is verzonden.
4.7.
Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De verontschuldigbaarheid dient ook nu weer door belanghebbende aannemelijk worden gemaakt.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof is een situatie als bedoeld in artikel 6:11 Awb in het onderhavige geval niet aan de orde. Belanghebbende heeft niets dan wel onvoldoende aangedragen dat ter verschoning kan gelden. Dit is zeker niet het geval voor wat betreft de mededeling die de heer [A] volgens belanghebbende heeft gedaan. Hetgeen belanghebbende stelt wordt niet alleen gemotiveerd weersproken door de Heffingsambtenaar, maar het betreft bovendien een telefoongesprek dat heeft plaatsgevonden ruimschoots na het verstrijken van de bezwaartermijn.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 15 april 2016 door P.A.M. Pijnenburg, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.