Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3857562/15-754)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.
3.De beoordeling
grief Iheeft de kantonrechter ten onrechte de stelling van CTW dat sprake is van strijd met redelijkheid en billijkheid ambtshalve aangevuld tot de (toetsings-)grond dat er sprake moet zijn van onaanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Het hof is van oordeel dat CTW geen belang heeft bij deze grief. Immers, voor zover al uit het bestreden vonnis afgeleid zou kunnen worden dat de kantonrechter het oog heeft gehad op artikel 6:248 lid 2 BW in plaats van artikel 6:2 lid 2 BW (lid 1 is niet aan de orde, zie hierna bij 3.5.), leidt dat niet tot een ander oordeel, omdat de toetsingsmaatstaf in beide bepalingen dezelfde is.
grief IIbetoogt CTW dat de kantonrechter het eerste lid van artikel 6:2 BW had moeten toepassen in plaats van het tweede lid. Het hof is van oordeel dat de vordering van CTW ertoe strekt dat PZW geen gebruik maakt van haar wettelijke bevoegdheid om over te gaan tot invordering van premies tot betaling waarvan CTW wettelijk verplicht is. Wat betreft de verplichting van CTW tot betaling van premies, heeft CTW erkend dat die verplichting bestaat. Die verplichting is gebaseerd op artikel 4 Wet Bpf 2000 en het uitvoeringsreglement van PZW. De stelling van CTW dat zij daaraan niet kan voldoen en dat PZW daarmee geen, althans onvoldoende rekening houdt, kan niet anders worden verstaan dan een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het gaat immers om een beperking van de wettelijke verplichting tot betaling van premies. Het hof is dus met de kantonrechter van oordeel dat het er om gaat of het beroep van PZW op die wettelijke verplichting van CTW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (of dat PZW misbruik maakt van recht). De grief faalt.
grief IVbestaat uit meerdere onderdelen. In de kern komt deze grief erop neer dat de kantonrechter in wezen heeft beslist dat uit de aard van de bevoegdheid van artikel 21 lid 1 Wet Bpf 2000 voortvloeit dat deze niet kan worden misbruikt. In artikel 21 lid 1 Wet Bpf 2000 wordt een bevoegdheid gegeven aan PZW. Dat PZW die bevoegdheid heeft, staat volgens CTW buiten kijf. Waar het om gaat is of PZW van die bevoegdheid gebruik mocht maken. Het hof begrijpt de grief aldus dat CTW van mening is dat de motivering van de kantonrechter dat PZW dat mocht, tekort schiet, omdat uit die motivering onvoldoende blijkt waarom dat mocht. In de toelichting op
grief Vheeft CTW omstandigheden aangevoerd die volgens haar ertoe dienen te leiden dat PZW geen gebruik mocht maken van die bevoegdheid. Die omstandigheden heeft CTW ook ten grondslag gelegd aan haar beroep op de redelijkheid en billijkheid, die zoals hiervoor is overwogen, een rol spelen bij de vraag of het beroep van PZW op de wettelijke verplichting van CTW om de premies te betalen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof zal die omstandigheden opnieuw beoordelen en daarbij tevens betrekken hetgeen CTW heeft aangevoerd over de eerdere betalingsregeling en over haar voorstel om te komen tot een nieuwe betalingsregeling. Daarop hebben de
grieven VI, VII en VIIIbetrekking.
Grief IXheeft betrekking op een door CTW gedane betaling aan PZW in de loop van de procedure. Ook die betaling is volgens CTW een omstandigheid die meegewogen dient te worden. Het hof zal deze grieven gezamenlijk bespreken.