ECLI:NL:GHSHE:2016:1697

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
15/00613
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en aftrek specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2009, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.683 had. Belanghebbende had in haar aangifte een bedrag van € 22.312 aan specifieke zorgkosten opgevoerd, maar de Inspecteur heeft slechts een bedrag van € 7.288 aan zorgkosten geaccepteerd. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nadere onderbouwing gegeven voor de door haar geclaimde hogere zorgkosten. Het Hof heeft vastgesteld dat de bewijslast bij belanghebbende ligt en dat zij niet heeft aangetoond dat de uitgaven voor specifieke zorgkosten op haar drukken. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De beslissing is genomen op 28 april 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00613
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 februari 2015, nummer AWB 14/1870, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 met dagtekening 5 december 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), aanslagnummer [aanslagnummer] , opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.683 (hierna: de aanslag). Het tegen de aanslag gemaakt bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 maart 2016 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde mevrouw [A] , advocaat te [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C 1] en de heer [D] . Te dezer zitting zijn gezamenlijk doch niet gevoegd behandeld de hoger beroepszaken van belanghebbende met de kenmerknummers 15/00613 tot en met 15/00616.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV over het jaar 2009 een bedrag van € 22.312, betreffende uitgaven voor specifieke zorgkosten zoals bedoeld in artikel 6.1, lid 2, onderdeel d, van de Wet IB 2001 (hierna ook: de zorgkosten), als inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.
2.2.
De Inspecteur heeft ter zake van de zorgkosten bij belanghebbende bewijsstukken opgevraagd. Op basis van de ingezonden stukken heeft de Inspecteur geconcludeerd, dat niet alle in de aangifte geclaimde uitgaven voor zorgkosten kunnen worden geaccepteerd.
2.3.
Bij de vaststelling van de aanslag is rekening gehouden met een bedrag van € 3.087 aan persoonsgebonden aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten. In de bezwaarfase heeft de Inspecteur de specifieke zorgkosten verhoogd tot een bedrag van € 7.288, te specificeren als volgt: €
  • Lidmaatschap Groene Kruis 14
  • Nieuwe accu’s scooter 638
  • VGZ ziekenvervoerkosten 89
  • Verzekering scooter 59
  • Dieetkosten allergie 1.821
  • Vervoer [E] en rolstoelstreekvervoer 165
  • Hoorapparaten controle/instellingen [F] 512
  • Normbedrag voor extra kleding en beddengoed
Totaal 3.598
Verhoging 113%
4.0657.663
Drempel
375Aftrekbaar 7.288.
2.4.
Belanghebbende heeft kopieën van bankafschriften over 2009 overgelegd van haar [G-bankrekening] , waarop zij aantekeningen heeft gemaakt waarvoor bepaalde betalingen zouden zijn verricht.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aftrek voor specifieke zorgkosten door de Inspecteur op het juiste bedrag is bepaald.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning, waarbij rekening wordt gehouden met de niet geaccepteerde uitgaven voor specifieke zorgkosten. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft overwogen:
“(…)Beroep 2009, 2010 en 2011
2.12.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek kopieën van bankafschriften over de jaren 2009 tot en met 2011 overgelegd zonder andere toelichting dan die in 2.7 is weergegeven.
De inspecteur heeft niet betwist dat belanghebbende de uitgaven die zij heeft aangekruist op de bankafschriften, heeft gedaan. De kern van het verweer van de inspecteur is dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de diverse – per kostensoort variërende – voorwaarden voor (een hoger bedrag aan) aftrek is voldaan. De inspecteur heeft in dat kader onder meer gemotiveerd betwist dat sprake is van uitgaven die op belanghebbende drukken.
2.13.
Belanghebbende dient de feiten en omstandigheden te stellen en – bij betwisting – aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek kunnen worden gebracht. Eén van de voorwaarden voor aftrek is dat de uitgaven drukken (zie artikel 6.1, lid 1, van de Wet IB 2001). Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur dat de door belanghebbende gestelde uitgaven voor specifieke zorgkosten drukken, had belanghebbende aannemelijk moeten maken dat die uitgaven drukken. Aangezien (de advocaat van) belanghebbende geen reactie heeft gegeven op de verweerschriften en evenmin ter zitting is verschenen, is zij niet in de bewijslast geslaagd.
De vraag in hoeverre de uitgaven van belanghebbende kwalificeren als uitgaven voor specifieke zorgkosten, kan onbehandeld blijven. Dat geldt ook voor het beroep van de inspecteur op interne compensatie.
(…)”
4.2.
Op grond van artikel 6.1, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001, in verbinding met het tweede lid, onderdeel d van dat artikel, behoren uitgaven voor specifieke zorgkosten tot de persoonsgebonden aftrek. In artikel 6.17, lid 1, van de Wet IB 2001 is opgenomen welke uitgaven voor specifieke zorgkosten voor aftrek in aanmerking komen. Uit de wettekst volgt dat deze zorgkosten slechts voor aftrek in aanmerking komen indien en voor zover zij op de belastingplichtige drukken. Voorts mogen zij alleen in aftrek worden gebracht indien er een direct verband bestaat tussen de uitgaven en de benodigde zorg. Indien dit verband onvoldoende aanwezig is, kunnen de zorgkosten niet in aftrek worden gebracht. Bij de beoordeling van het directe verband tussen de uitgaven en de zorg wordt een vergelijking gemaakt met uitgaven die gezonde personen doen. Uitgaven die niet alleen door zieke of invalide personen worden gedaan, maar ook door gezonde personen die wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden in een gelijke positie verkeren als de belastingplichtige, die aftrek claimt, worden niet als uitgaven wegens specifieke zorgkosten aangemerkt.
4.3.
De bewijslast ter zake van de in geschil zijnde aftrek rust op belanghebbende. Belanghebbende dient aannemelijk te maken dat er een direct verband bestaat tussen de uitgaven en haar ziekten, dat zij op grond van medische noodzaak zich redelijkerwijs niet kon onttrekken aan het doen van de uitgaven en dat de uitgaven op haar drukken.
Daarnaast zijn aan bepaalde kostenposten in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 nog afzonderlijke eisen verbonden. Om bij voorbeeld in aanmerking te komen voor aftrek van uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen moet belanghebbende aantonen dat deze zijn verstrekt op voorschrift van een arts.
4.4.
In beroep bij de Rechtbank heeft belanghebbende slechts afschriften van haar [G-bankrekening] over het onderhavige jaar overgelegd. Op deze bankafschriften zijn door haar aantekeningen gemaakt, waarvoor de betalingen zouden zijn verricht. Deze bankafschriften met summiere aantekeningen van belanghebbende zijn onvoldoende om vast te kunnen stellen of de uitgaven daadwerkelijk zijn gemaakt voor specifieke zorgkosten en of de uitgaven op haar hebben gedrukt. Nota’s, betaalbewijzen en de afrekening van de zorgverzekeraar kunnen hier meer uitsluitsel geven. Belanghebbende heeft in de aanslag/bezwaarfase enkele nota’s en betaalbewijzen overgelegd: voor zover deze stukken de door belanghebbende geclaimde specifieke zorgkosten onderbouwen, heeft de Inspecteur deze ook in aftrek toegelaten. Daarnaast heeft de Inspecteur bepaalde kosten in aftrek toegelaten, hoewel daarvoor de vereiste stukken ontbraken. Zo heeft hij bijvoorbeeld de dieetkosten in aftrek toegelaten, hoewel belanghebbende niet de vereiste dieetverklaring had overgelegd, en de kosten van hoorapparaten, hoewel nota’s/facturen ter zake ontbraken.
Tussen de stukken zit geen declaratie aan de ziektekostenverzekeraar, waaruit blijkt welke kosten zijn gedeclareerd en tot welke bedragen de kosten zijn vergoed. Belanghebbende heeft derhalve slechts een beperkte onderbouwing van de door haar geclaimde aftrek gegeven. Desondanks heeft de Inspecteur meerdere kostenposten zonder onderbouwing in aftrek toegestaan.
4.5.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen nadere onderbouwing gegeven of schriftelijke bescheiden bijgebracht, waaruit zou volgen dat zij op haar drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft gedaan tot een hoger bedrag, dan waarmee de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag en in de bezwaarfase reeds rekening heeft gehouden. Nu de Inspecteur meer kosten heeft geaccepteerd, dan waarvoor belanghebbende onderbouwing heeft gegeven, is het Hof van oordeel dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.
4.6.
Voor zover belanghebbende met haar stelling, eerst gedaan ter zitting van het Hof, dat een medewerker van de Belastingdienst de aangifte voor haar zou hebben ingevuld, welke stelling de Inspecteur gemotiveerd heeft bestreden, een beroep wil doen op het vertrouwensbeginsel, kan het Hof haar daarin niet volgen. Het Hof acht die - blote - stelling van belanghebbende onvoldoende onderbouwd en niet aannemelijk.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 28 april 2016 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en H.A. Wiggers, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.