In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008, waarbij de Inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.546 heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft in haar aangifte een bedrag van € 16.241 opgevoerd voor buitengewone uitgaven, maar heeft geen voldoende onderbouwing gegeven voor een hoger bedrag dan waarmee de Inspecteur rekening heeft gehouden. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.
Tijdens de zitting op 17 maart 2016 heeft belanghebbende, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in hoger beroep geen nieuwe bewijsstukken heeft overgelegd die haar stelling onderbouwen dat zij recht heeft op een hogere aftrek voor buitengewone uitgaven. Het Hof oordeelt dat de bewijslast bij belanghebbende ligt en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur onterecht een lager bedrag aan aftrek heeft toegestaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is door het Hof als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
De slotsom van het Hof is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is ter openbare zitting uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.