ECLI:NL:GHSHE:2016:1698

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
15/00614
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008 en aftrek buitengewone uitgaven

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008, waarbij de Inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.546 heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft in haar aangifte een bedrag van € 16.241 opgevoerd voor buitengewone uitgaven, maar heeft geen voldoende onderbouwing gegeven voor een hoger bedrag dan waarmee de Inspecteur rekening heeft gehouden. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting op 17 maart 2016 heeft belanghebbende, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in hoger beroep geen nieuwe bewijsstukken heeft overgelegd die haar stelling onderbouwen dat zij recht heeft op een hogere aftrek voor buitengewone uitgaven. Het Hof oordeelt dat de bewijslast bij belanghebbende ligt en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur onterecht een lager bedrag aan aftrek heeft toegestaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is door het Hof als onvoldoende onderbouwd afgewezen.

De slotsom van het Hof is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is ter openbare zitting uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00614
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 februari 2015, nummer AWB 14/2279, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen navorderingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.546. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 maart 2016 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde mevrouw mr. dr. R.M.P.G. Niessen, advocaat te [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C1] en de heer [D] . Te dezer zitting zijn gezamenlijk doch niet gevoegd behandeld de hoger beroepszaken van belanghebbende met de kenmerknummers 15/00613 tot en met 15/00616.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn voor zover van belang in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV over het jaar 2008 een bedrag van € 16.241, betreffende uitgaven voor buitengewone uitgaven zoals bedoeld in artikel 6.1, lid 2, onderdeel d, van de Wet IB 2001, als inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.
2.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 12 november 2010 conform haar aangifte de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.678.
2.3.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van de aanslagregeling over latere jaren bij belanghebbende bewijsstukken opgevraagd betreffende de in de aangifte IB/PVV 2008 opgenomen uitgaven voor specifieke zorgkosten. Op basis van de ingezonden stukken heeft de Inspecteur geconcludeerd, dat niet alle in de aangifte geclaimde uitgaven kunnen worden geaccepteerd.
2.4.
Met dagtekening 21 september 2013 is aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.546. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen is rekening gehouden de volgende buitengewone uitgaven:
  • Normbedrag ten aanzien van uitgaven voor huisapotheek € 23
  • Normbedrag dieetkosten € 1.514
  • Normbedrag uitgaven voor extra kleding en beddengoed € 300
  • Normbedrag chronische ziekte € 821
Het tegen de navorderingsaanslag gerichte bezwaar is door de Inspecteur ongegrond verklaard.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aftrek voor de buitengewone uitgaven tot het juiste bedrag is verleend.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert in hoger beroep, zo verstaat het Hof, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vernietiging van de navorderingsaanslag.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 6.1, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001, in verbinding met het tweede lid, onderdeel d, van dat artikel behoren tot persoonsgebonden aftrek buitengewone uitgaven die op de belastingplichtige drukken. In artikel 6.16, onderdeel a, in verbinding met artikel 6.17, lid 1, van de Wet IB 2001 is opgenomen, welke buitengewone uitgaven die onder andere wegens ziekte en invaliditeit zijn gedaan, voor aftrek in aanmerking worden genomen. De bewijslast voor deze aftrek rust op belanghebbende.
In beroep heeft belanghebbende alleen kopieën van bankafschriften voor de jaren 2009, 2010 en 2011 overgelegd en in het geheel geen bescheiden betreffende het onderhavige jaar. De Rechtbank heeft overwogen, dat belanghebbende daarmee dus niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek in 2008, dan hetgeen de Inspecteur heeft toegelaten.
4.2.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen nadere onderbouwing gegeven of schriftelijke bescheiden bijgebracht, waaruit zou volgen dat zij op haar drukkende uitgaven wegens ziekte en invaliditeit heeft gedaan tot een hoger bedrag, dan waarmee de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag reeds rekening heeft gehouden.
4.3.
Voor zover belanghebbende met haar stelling, eerst gedaan ter zitting van het Hof, dat een medewerker van de Belastingdienst de aangifte voor haar zou hebben ingevuld, welke stelling de Inspecteur gemotiveerd heeft bestreden, een beroep wil doen op het vertrouwensbeginsel, kan het Hof haar daarin niet volgen. Het Hof acht die - blote - stelling van belanghebbende onvoldoende onderbouwd en niet aannemelijk.
4.4.
Het Hof is derhalve van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op een hoger bedrag aan persoonsgebonden aftrek dan waar de Inspecteur reeds rekening mee heeft gehouden.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 28 april 2016 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en H.A. Wiggers, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.