Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 224593/HA ZA 11-92)
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
baten. Geconcludeerd dient te worden dat [geïntimeerde] vanaf de levering in 2001 te goeder trouw was. (…)"
In de onderhavige akte wordt bepaald dat wordt geleverd - kort gezegd - perceel [perceelnummer 2] , groot 36 ca.
Hiervan uitgaande biedt de akte van levering geen ruimte om te concluderen dat het de bedoeling van
partijenis geweest om op 10 december 1991 een perceel grond met een grotere oppervlakte dan 36 m2, vallend buiten de grenzen van perceel [perceelnummer 2] zoals aangeduid op de tekening, in eigendom over te dragen, te weten de strook waarvan de Gemeente in deze procedure ontruiming vordert.
De omstandigheid dat in de akte is vermeld dat de koper ( [verkoper 3] ) het gekochte reeds in gebruik had (hetgeen volgens [geïntimeerde] toen ook ten aanzien van de strook het geval was) en dat [verkoper 3] (daarom) dacht dat hem een groter perceel (inclusief de strook) werd geleverd, is, gezien de objectieve wijze waarop de akte van levering moet worden uitgelegd, onvoldoende voor de conclusie dat ook de strook bij de akte van levering aan [verkoper 3] is geleverd. Het is namelijk niet de bepaling als zodanig die [geïntimeerde] ’s opvatting ondersteunt, maar de bepaling in combinatie met de niet verder uit de akte blijkende (gestelde) feitelijkheid dat de achtertuin op 20 december 1991 doorliep tot aan de geluidswal.
[geïntimeerde] doet in dit verband een beroep op de inhoud van schriftelijke verklaringen (productie 2 bij de cva in conventie/cve in reconventie) van de (eerste) bewoner van [straatnaam] [huisnummer 5] , de heer [bewoner 1] , en van de oorspronkelijke bewoners van [straatnaam] [huisnummer 2] , de heer en mw. [bewoner 2] . Verder doet [geïntimeerde] een beroep op de inhoud van de schriftelijke verklaring (productie 2 bij de mva) van de oorspronkelijke bewoner van [straatnaam] [huisnummer 4] , de heer [bewoner 3] . Hun verklaringen komen er in de kern op neer dat hun eigen tuinen zich feitelijk steeds hebben uitgestrekt tot aan het begin van de geluidswal. Ook doet [geïntimeerde] een beroep op de inhoud van de schriftelijke verklaring (productie 1 bij de mva) van de oorspronkelijke bewoner van [straatnaam] [huisnummer 3] , [verkoper 3] , die in gelijke zin verklaart en die voorts verklaart dat op een moment omstreeks 1991
‘een instantie’het perceel had uitgezet door middel van piketpaaltjes en dat deze paaltjes waren aangebracht op de voor iedereen aangemerkte grens, te weten op het punt waar de geluidswal begint.
bezitvan de strook komen de stellingen van [geïntimeerde] erop neer dat [verkoper 3] de strook (evenals de grond tussen de strook en de oorspronkelijke achtertuin, enige tijd zonder recht heeft gebruikt en dat hij al deze grond vervolgens, sinds 1985-1986, heeft gehuurd van de Gemeente. Vanaf dit moment heeft [verkoper 3] ook volgens de stellingen van [geïntimeerde] de strook dus gehouden voor de Gemeente. Partijen zijn het erover eens dat aan de huurovereenkomst een einde is gekomen op het moment van de levering van perceel [perceelnummer 2] in december 1991. Daarmee is ook een einde gekomen aan [verkoper 3] houderschap van de strook. Dat [verkoper 3] sinds december 1991 bezitter is geweest van de strook heeft [geïntimeerde] deugdelijk onderbouwd, door erop te wijzen dat [verkoper 3] na het einde van zijn huurderschap het exclusieve gebruik van de strook heeft voortgezet, terwijl hij zich vanaf dat moment, gelet op de situatie ter plaatse én de bepaling in de akte van levering inzake het feitelijk gebruik dat voortaan als eigenaar kon worden voortgezet, als eigenaar heeft beschouwd. Volgens [geïntimeerde] was er voor [verkoper 1] en [verkoper 2] en voor hemzelf vervolgens geen reden om dit eigenaarschap in twijfel te trekken en hebben zij het bezit voortgezet (zie r.o. 3.6.4.).
Dat is in de eerste plaats het geval, omdat uit het eerder genoemde metingsverslag, gelet op hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben gesteld, niet onomstotelijk volgt dat de aanwijzing aan de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] in juni 1991 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De Gemeente heeft daartoe aangevoerd dat in het metingsverslag wordt vermeld dat
‘de aanwijzing is gedaan door een ambtenaar van voornoemde gemeente aan de toekomstige eigenaren’en dat verderop in het metingsverslag van 12 juni 1991 onder het kopje
‘Aanwijs 3-6-91’onder meer
‘Mevr. [echtgenote verkoper 3] '[echtgenote van [verkoper 3] , hof] wordt genoemd. [geïntimeerde] heeft evenwel gemotiveerd betwist dat [verkoper 3] dan wel zijn echtgenote bij de aanwijzing aanwezig zijn geweest, alsmede dat toen een grens is aangewezen die vóór de geluidswal was gesitueerd.
De Gemeente is er verder niet in geslaagd om [geïntimeerde] 's stellingen inzake het langdurige exclusieve feitelijke gebruik van de strook te weerleggen.
onafgebrokenbezit van de strook
gedurende tien jaren. Tussen partijen staat namelijk vast dat de eerste sommatie tot ontruiming van de strook zijdens de Gemeente dateert van juni 2009, terwijl is gesteld noch gebleken dat in de tussentijd verandering is gekomen in het bezit van de strook.
te goeder trouwwas en of hetzelfde geldt voor [verkoper 1] en [verkoper 2] (in 1997) en [geïntimeerde] (in 2001). Het hof stelt in verband hiermee voorop dat, in gevolge het bepaalde in artikel 3:118 lid 2 BW, de aanwezigheid van deze goede trouw wordt verondersteld en dat het aan de Gemeente is om het tegendeel te bewijzen (anders dan de Gemeente lijkt te veronderstellen brengt het bepaalde in artikel 3:119 lid 2 BW hierin geen verandering). Van de Gemeente mag daarom worden verwacht dat zij haar stelling dat geen sprake is van goede trouw bij [verkoper 3] , [verkoper 1] en [verkoper 2] en/of [geïntimeerde] zowel feitelijk als juridisch deugdelijk onderbouwt.
moetenzijn, heeft de Gemeente niet aangevoerd. Het hof wijst er in dit verband op dat tussen partijen op zichzelf vaststaat dat het in 1991 de bedoeling van zowel [verkoper 3] als de Gemeente was om te leveren hetgeen tot op dat moment aan werd verhuurd en dat de verkoop/levering daarom in het feitelijke gebruik geen verandering zou brengen. Het is deze bedoeling waarop [geïntimeerde] 's stelling dat [verkoper 3] in 1991 heeft gekocht wat door hem feitelijk in gebruik was en dat de levering plaatsvond met het doel om het verschil tussen de kadastrale gegevens en de werkelijkheid op te heffen kennelijk betrekking heeft. Anders dan de Gemeente bij herhaling heeft gesteld, kan het hof hierin niet lezen dat [geïntimeerde] erkent dat [verkoper 3] tot het moment van de levering van perceel [perceelnummer 2] alleen dat perceel als huurder in gebruik had.
4.Beslissing
24 mei 2016voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige( n ) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;