In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding in een belastingzaak. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Heffingsambtenaar van de gemeente Zundert, waarbij de waarde van de onroerende zaak was vastgesteld op € 350.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 318.000, en de Heffingsambtenaar kende een vergoeding van € 364 toe voor de kosten van bezwaar. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van de belanghebbende gedeeltelijk gegrond, maar de vergoeding voor de kosten van de beroepsfase werd vastgesteld op € 243,50, met een wegingsfactor van 0,25. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de waarde per punt en de wegingsfactor ter discussie stonden.
Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte de waarde per punt voor de kosten van bezwaar en de proceskostenvergoeding in de beroepsfase had vastgesteld op de tarieven van 2014, terwijl de uitspraak in 2015 was gedaan. Het Hof stelde de waarde per punt voor de kosten van bezwaar vast op € 246 en voor de proceskostenvergoeding op € 496. Het Hof oordeelde dat de wegingsfactor voor de beroepsfase op 1 had moeten worden gesteld, in plaats van 0,25, omdat het geschil zowel de waarde van de onroerende zaak als de vergoeding voor de kosten van bezwaar betrof. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de beslissingen omtrent de kosten van bezwaar en proceskosten en stelde de totale kosten voor de belanghebbende vast op € 1.240, inclusief het griffierecht van € 123. De Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van deze kosten.