ECLI:NL:GHSHE:2016:2183

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
200.187.974/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellante toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 14 maart 2016 het verzoek van de appellante afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 154.701,12, waaronder een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst van € 127.415,00. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante niet in staat was om de ontstaansdata van haar schulden te onderbouwen en dat zij verzuimd had om relevante documenten te overleggen die haar stellingen konden ondersteunen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de appellante niet verschenen, wat het hof als een gemiste kans beschouwde om haar situatie toe te lichten. Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling moest worden afgewezen, en heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 26 mei 2016
Zaaknummer : 200.187.974/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/310393 / FT RK 16/90
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. P. Doorakkers te Dongen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 14 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 maart 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat zij alsnog wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Bij die gelegenheid is mr. Doorakkers gehoord. [appellante] is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 29 februari 2016 als ingekomen bij indieningsformulier met bijlage van de advocaat van [appellante] d.d. 10 mei 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 154.701,12. Daaronder bevinden zich een schuld aan de Belastingdienst van € 127.415,00 alsmede een clusterschuld aan het CJIB van € 6.131,67. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijk traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Ter zitting heeft verzoekster geen duidelijke verklaring gegeven voor het ontstaan van de schulden aan het CJIB. Ten aanzien van de schuld aan de Belastingdienst heeft verzoekster verklaard dat zij een bedrijf op haar naam heeft gehad, maar dat het bedrijf nooit daadwerkelijk door haar is gevoerd. Verzoekster heeft ter zitting geen verklaring kunnen geven voor het niet kunnen aanleveren van de ontstaansdata van haar schulden. (…)
Verzoekster heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Verzoekster heeft immers nagelaten om de ontstaansdata van 13 vorderingen, waaronder die van de Belastingdienst en het CJIB, in te vullen. Daarnaast heeft verzoekster onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij pogingen heeft ondernomen om met – met name – de Belastingdienst tot een bevredigende regeling te komen.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt dat haar schulden aan de ene kant zijn ontstaan doordat zij door haar ex-partner gedwongen werd om als katvanger te fungeren waardoor de enorme schuld bij de Belastingdienst is ontstaan. Daarnaast stelt [appellante] dat zij in de periode dat zij uit huis was gezet schulden heeft opgebouwd om te kunnen overleven. Tot slot merkt [appellante] op dat zij thans bezig is om met hulp van schuldeisers, deurwaarders en incassobureaus een overzicht op te stellen met betrekking tot haar schulden om daarbij uitdrukkelijk aan te geven wanneer die schulden zijn ontstaan en waar de schulden op zien. Vanwege de zeer korte beroepstermijn is het haar echter nog niet gelukt om die gegevens op te nemen in het beroepschrift.
3.5.
Hieraan is namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De advocaat van [appellante] geeft aan dat [appellante] niet ter zitting in hoger beroep zal verschijnen, omdat het haar niet gelukt is om een oppas voor haar twee kinderen te regelen. Desgevraagd geeft de advocaat evenwel aan dat hij zichzelf zeer wel in staat acht om gedurende deze zitting de belangen van [appellante] op een juiste en adequate wijze te kunnen behartigen. Voorts geeft de advocaat aan dat hij niet beschikt over bescheiden waaruit de ontstaansdata van de schulden zoals die staan vermeld op de verklaring ex artikel 285 Fw kan worden herleid. Deze bescheiden waren hem echter wel toegezegd door [appellante] . [appellante] zou daarbij ook hebben aangegeven dat zij al haar schuldeisers per mail zou hebben benaderd en dat er vier schuldeisers ook daadwerkelijk zouden hebben gereageerd, maar noch de verzoeken aan haar schuldeisers, noch de reactie van vier van hen zijn door [appellante] aan haar advocaat ter hand gesteld. Tevens merkt de advocaat op dat [appellante] op dit moment overspannen is en haar situatie ook niet meer adequaat kan overzien. Zij is inmiddels doorverwezen naar een psychiater waar een intakegesprek heeft plaatsgevonden en de daadwerkelijke behandeling ook op korte termijn zal worden opgestart. Desgevraagd erkent de advocaat dat er geen bescheiden voorhanden zijn waaruit zou kunnen worden herleid dat [appellante] destijds door haar voormalige partner gebruikt is als een soort katvanger voor het exploiteren van een koeriersbedrijf en een hennepplantage, hetgeen wel door [appellante] wordt gesteld. Of [appellante] formeel nog gehuwd is met haar ex-partner weet de advocaat niet, [appellante] spreekt over hem als haar ex-partner, maar stukken waaruit kan worden geconcludeerd dat er daadwerkelijk sprake is van een echtscheiding zijn niet voorhanden, althans niet door [appellante] aan haar advocaat ter hand gesteld. Tot slot geeft de advocaat desgevraagd aan niet te weten of [appellante] op dit moment solliciteert of dat er in het kader van haar uitkering wellicht sprake zou kunnen zijn van een, al dan niet gedeeltelijke, ontheffing van de sollicitatieplicht. Ook hiervan heeft [appellante] geen stukken overgelegd.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Uit de stukken blijkt dat er sprake is van een aanzienlijke belastingschuld van ruim
€ 127.000,00, meer dan 80% van de totale schuldenlast. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. [appellante] stelt dat deze belastingschuld een zakelijke schuld betreft die is ontstaan doordat zij door haar ex-partner is gedwongen om zijn bedrijf op haar naam te registeren terwijl zij met de daadwerkelijke bedrijfsvoering geen bemoeienis had. Haar ex-partner zou vervolgens hebben nagelaten om de vereiste aangiften omzetbelasting, vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting te verrichten, met voornoemde belastingschuld voor [appellante] tot gevolg. [appellante] weet deze stelling op geen enkele wijze te onderbouwen. Correspondentie van en met de Belastingdienst ontbreekt en ook een uittreksel van de Kamer van Koophandel (als bedoeld in artikel 3.1.2.6. sub h van het toepasselijke procesreglement) is door [appellante] niet overgelegd. Temeer nu [appellante] derhalve verzuimt haar stelling met betrekking tot deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het toepasselijk procesreglement middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen heeft [appellante] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.3.
Uit de stukken blijkt tevens dat er sprake is van een clusterschuld aan het CJIB van ruim € 6.000,00. Ook dit is een schuld welke in beginsel dient te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Niet duidelijk is evenwel waar deze schuld exact op ziet want ook ten aanzien van deze schuld heeft [appellante] verzuimd om de aard en ontstaansgeschiedenis hiervan middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins nader te duiden of inzichtelijk te maken. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [appellante] blijkens het proces-verbaal van die zitting evenwel gesteld dat deze schuld wellicht is voortgekomen uit een strafrechtelijke veroordeling voor het gedurende de periode 2006/2007 exploiteren van een hennepplantage. Op grond van artikel 288 lid 2 sub c Fw dient een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling in ieder geval te worden afgewezen indien de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen de vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift. Het betreft hier, gelet op artikel 358 lid 4 sub b Fw, onder meer vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Hoewel de door [appellante] genoemde periode valt buiten de 288 lid 2 sub c Fw gestelde termijn van vijf jaren voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift heeft [appellante] verzuimd om enig document ten aanzien van de door haar gestelde strafrechtelijke veroordeling te overleggen zodat het hof niet kan vaststellen of dit daadwerkelijk het geval is, zo onderhavige schuld al te maken zou hebben met voornoemde exploitatie van een hennepkwekerij, hetgeen eveneens niet is vast komen te staan.
3.6.4.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing en datering, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld wanneer en of deze te goeder trouw zijn ontstaan. Dit klemt temeer nu blijkens de rapportage schuldbemiddelaar 15 juli 2015 [appellante] reeds op 15 juli 2015 is verzocht om voor vorderingen de werkelijke ontstaansdata aan te leveren, terwijl nadien, namelijk op 29 februari 2016, ook de rechtbank vragen heeft gesteld c.q. opmerkingen heeft gemaakt over de aard en de ontstaansdata van [appellante] schulden. Tevens heeft [appellante] verzuimd ex artikel 3.1.2.6 van het toepasselijke procesreglement (meer in het bijzonder sub a, c en f) om bij haar toelatingsverzoek een kopie van een geldig legitimatiebewijs –overgelegd is een afschrift van een verlopen exemplaar-, een uittreksel uit het bevolkingsregister alsmede een akte waaruit haar huidige burgerlijke staat kan worden herleid te overleggen, waardoor onduidelijk is of [appellante] nog gehuwd is met de man die zij nadrukkelijk verantwoordelijk houdt voor het ontstaan van haar belastingschuld.
3.6.5.
Daarbij komt dat, nu [appellante] verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de door haar, althans op haar naam gedreven onderneming te overleggen, geen of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed.
3.6.6.
Voorts maakt het hof uit de uitlatingen van de advocaat van [appellante] , zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan, op dat [appellante] thans kampt met een psychosociale problematiek. Er zou inmiddels een intakegesprek bij een psychiater hebben plaatsgevonden en er zou op korte termijn een behandeltraject worden opgestart. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is niet overgelegd, maar hiervan kan naar het oordeel van het hof ook geen sprake zijn nu de behandeling voor de psychosociale problemen van [appellante] feitelijk nog moet worden opgestart.
3.6.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. Daar komt nog bij dat [appellante] ter zitting in hoger beroep niet is verschenen en derhalve geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid een (persoonlijke) toelichting te geven op het door haar in hoger beroep gedane verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Naar het oordeel van het hof dient dit voor rekening en risico van [appellante] te komen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2016.