Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 2560774/13-6052)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, tevens houdende voorwaardelijke wijziging van eis, met elf grieven en met twee producties;
- de memorie van antwoord met twee producties;
- de akte van [appellant] van 23 juni 2015;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 28 juli 2015.
3.De beoordeling
Grief 11heeft hierop betrekking.
[appellant] te veroordelen tot vergoeding van door hem veroorzaakte schade, nader op te maken bij staat”,maar [appellant] meent dat zodanige vordering te vaag en niet gespecificeerd is.
€ 60,-
f1.600,- per jaar (punt 66 akte).
grieven 1 tot en met 3 en 6keert [appellant] zich tegen de honorering door de kantonrechter van het door [geïntimeerde] gevoerde verjaringsverweer. De kantonrechter nam aan dat de vorderingen zijn gestuit bij email van [appellant] van 31 oktober 2012 en dat een verjaringstermijn geldt van vijf jaar. Op deze grond zijn de vorderingen die betrekking hebben op de periode vóór 31 oktober 2007 verjaard en op die grond afgewezen.
grief 5komt [appellant] verder nog op tegen het oordeel van de kantonrechter dat door hem de huurverhogingen zijn aanvaard. [geïntimeerde] zou de verhoging niet als voorstel hebben gepresenteerd, maar als voldongen feit. Hij wist niet, omdat [geïntimeerde] hem daarover niet informeerde, dat hij die al dan niet kon accepteren. Wat er zij van de wijze van presenteren door [geïntimeerde] , [appellant] heeft de voorstellen aanvaard en daar uitvoering aan gegeven. Voor de beoordeling van de vraag of [appellant] de huurverhoging heeft aanvaard komt het niet aan op zijn innerlijke wil, maar op wat [geïntimeerde] mocht begrijpen, artikel 3:35 BW. Anders dan [appellant] stelt, mocht [geïntimeerde] wel erop vertrouwen dat [appellant] instemde, de voorstellen waren immers overeenkomstig de voorwaarden die door de overheid waren bepaald. De grief faalt.
grieven 7 en 8komt [appellant] op tegen het oordeel dat hij zijn verjaarde vordering niet kan verrekenen. Hij beroept zich op artikel 6:131 BW en stelt dat na de verjaring een natuurlijke verbintenis resteert welke hij mag verrekenen met lopende huurtermijnen. Deze wetsbepaling duidt aan dat de verjaring geen einde maakt aan een eenmaal verkregen verrekeningsbevoegdheid. De grief faalt evenwel reeds omdat op 31 oktober 2007 er geen bevoegdheid tot verrekening bestond met betalingsverplichtingen die eerst na 1 juli 2012 zijn ontstaan (artikel 6:127 lid 2 BW).
f162,78’;
f497,10 – 442,22 =
f55,08;
f1.400,-‘ en OZB over dezelfde periode, totaal
f. 1.600,-, waarvan dan
f200,- betrekking heeft op OZB.
f162,78 +
f55,08 +
f200,- =
f417,86 (= € 189,62).