ECLI:NL:GHSHE:2016:2312

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
200.188.258_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 234 Rv betreffende uitvoerbaarverklaring bij voorraad van proceskostenveroordeling

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een incident ex artikel 234 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H. Weinans, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn vorderingen zijn afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten. De geïntimeerde, een vereniging vertegenwoordigd door mr. P.R. Klaver, heeft in het incident gevorderd dat de proceskostenveroordeling alsnog uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, omdat de appellant niet bereid is deze kosten te voldoen.

Het hof heeft vastgesteld dat de proceskostenveroordeling in het bestreden vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, terwijl de geïntimeerde dit wel had gevorderd. De appellant heeft geen verweer gevoerd tegen de vordering van de geïntimeerde. Het hof overweegt dat de incidentele vordering betrekking heeft op een veroordeling tot betaling van een geldsom, wat in beginsel uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. Het hof weegt de belangen van beide partijen en komt tot de conclusie dat het belang van de geïntimeerde bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad zwaarder weegt dan het belang van de appellant bij behoud van de bestaande situatie.

Het hof verklaart het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de proceskostenveroordeling alsnog uitvoerbaar bij voorraad en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De zaak wordt verwezen naar de rol voor memorie van antwoord op 19 juli 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.188.258/01
arrest van 7 juni 2016
gewezen in het incident ex artikel 234 Rv in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. H. Weinans te Roosendaal,
tegen
[vereniging] Vereniging,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. P.R. Klaver te Bergen op Zoom,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 februari 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 november 2015, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda gewezen tussen appellant – [appellant] – als eiser en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/288832 / HA ZA 14-744)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie in het incident van [geïntimeerde] ;
  • de memorie van grieven.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in incident bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
In het bestreden vonnis zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen en is [appellant] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van de uitspraak begroot op een bedrag van € 1.376,00. Deze proceskostenveroordeling is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [geïntimeerde] had dit wel gevorderd.
3.2.
De vordering in het incident strekt ertoe dat de proceskostenveroordeling op de voet van het bepaalde van artikel 234 Rv alsnog uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. [geïntimeerde] stelt daartoe dat zij belang heeft bij haar vordering, nu [appellant] , ondanks daartoe bij herhaling te zijn verzocht en gesommeerd, niet bereid is de proceskosten aan [geïntimeerde] te voldoen en daarnaast hoger beroep heeft ingesteld.
3.3.
[appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om verweer te voeren tegen de door [geïntimeerde] ingestelde vordering.
3.4.
Het hof stelt voorop dat de incidentele vordering betrekking heeft op de veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 1.376,00. Een zodanige veroordeling leent zich in beginsel tot uitvoerbaarverklaring ervan bij voorraad.
3.5.
Bij de beoordeling van een incidentele vordering ex artikel 234 Rv heeft op grond van HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 het volgende te gelden.
i. De eiser in het incident zal belang moeten hebben bij de door hem gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is dat belang in beginsel gegeven. (Vgl. HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602 en HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169).
ii. Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist (onder meer HR 29 november 1996, ECLI:NL:HR:1996: ZC2215 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, rov. 3.2.3).
iii. Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing (vgl. onder meer HR 26 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0228, rov. 3.3 slot, en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012).
iv. Indien in vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, rov. 3.2.4).
v. Indien een dergelijke beslissing ontbreekt - hetzij doordat in vorige instantie geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gevorderd, hetzij doordat de rechter in vorige instantie geen gemotiveerde beslissing op die vordering heeft gegeven - geldt de hiervoor onder iv vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder i-iii vermelde.
3.6.
Aangezien in de onderhavige zaak wat betreft de – in dit incident gevorderde – uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordeling geen sprake is van een beslissing van de vorige rechter en daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen (in eerste aanleg is een dergelijke vordering wel ingesteld maar heeft de rechtbank daarop niet beslist), spelen de onder iv van rov. 3.5 genoemde overwegingen van de Hoge Raad in deze zaak geen rol. Bij de beoordeling van de incidentele vordering van [geïntimeerde] zijn dus alleen de criteria i, ii, iii en v van belang. Anders gezegd: [geïntimeerde] hoeft ter onderbouwing van haar incidentele vordering geen
nieuwefeiten en omstandigheden te stellen, maar wel feiten en omstandigheden die haar belang adstrueren en die een belangenafweging door het hof mogelijk maken.
3.7.
Op grond van het bestreden vonnis is voor het hof uitgangspunt dat [geïntimeerde] recht heeft op betaling van de in het vonnis gegeven proceskostenveroordeling. Aangezien het de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, mag verder worden verondersteld dat [geïntimeerde] het vereiste belang heeft bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft in het algemeen tot doel de gerechtigde niet langer te laten wachten op hetgeen hem toekomt.
3.8.
[appellant] heeft het door [geïntimeerde] aangevoerde belang niet betwist. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof tot het oordeel dat het belang van [geïntimeerde] bij tenuitvoerlegging van de proceskostenveroordeling zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij behoud van de bestaande situatie totdat het hof in hoger beroep heeft beslist. De incidentele vordering kan dus worden toegewezen.
In de hoofdzaak
3.9.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
verklaart het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 november 2015 voor wat betreft de proceskostenveroordeling alsnog uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 19 juli 2016 voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.N.M. Antens, M.G.W.M. Stienissen en A.J. Henzen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juni 2016.
griffier rolraadsheer