ECLI:NL:GHSHE:2016:2326

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
10 juni 2016
Zaaknummer
14/00939
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag IB/PVV 2008 opgelegd aan belanghebbende in verband met inkomen uit handel in drugs

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008. De belanghebbende, die in het verleden is veroordeeld voor drugshandel, kreeg een navorderingsaanslag opgelegd door de Inspecteur, die het belastbare inkomen uit werk en woning op € 23.042 heeft vastgesteld. De Inspecteur baseerde deze aanslag op het door belanghebbende genoten inkomen uit handel in drugs, waarbij omkering en verzwaring van de bewijslast werd toegepast. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur voldoende aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende inkomen uit drugs had genoten, en dat de opgelegde vergrijpboete van € 2.102 passend was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van de belanghebbende ongegrond had verklaard. De belanghebbende had geen bewijs geleverd dat de aanslag onterecht was, en het Hof oordeelde dat de Inspecteur de hoogte van het inkomen op een redelijke manier had vastgesteld. De uitspraak van het Hof houdt in dat de navorderingsaanslag en de boete in stand blijven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00939
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te ' [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 4 september 2014, nummer AWB 14/1604, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna genoemde aanslag, heffingsrentebeschikking en (vergrijp)boete.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.87 over het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.042. Tegelijkertijd heeft de Inspecteur bij beschikkingen € 740 heffingsrente in rekening gebracht en een boete van € 2.102 opgelegd.
De navorderingsaanslag, boetebeschikking en heffingsrentebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 april 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, de heren [A] en [B] .
1.5.
Belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen, waarvan zij voor de zitting het Hof in kennis hebben gesteld.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is in het onderhavige jaar gehuwd en heeft op 22 april 2009 aangifte IB/PVV 2008 gedaan naar de volgende bedragen:
Uitkering sociale dienst: € 6.526
Buitengewone uitgaven: -/- € 200
Belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen: € 6.326
2.2.
Met dagtekening 2 januari 2010 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2008 opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte.
2.3.
Op 8 oktober 2008 is belanghebbende door de politie Brabant-Noord aangehouden ter zake van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet in verbinding met artikel 10 van de Opiumwet. Op voornoemde datum heeft eveneens een doorzoeking plaatsgevonden op het woonadres van belanghebbende, [a-straat] 10 te [plaats] .
2.4.
Bij onherroepelijk geworden uitspraak van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 juni 2009 is belanghebbende veroordeeld ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B en C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
2.5.
Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende is door de politie Brabant-Noord het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e, 2e lid Sr” d.d. 7 juli 2010 (hierna: het rapport) opgemaakt. Doel van het rapport is onder meer om het door belanghebbende wederrechtelijk verkregen voordeel gedurende de periode 1 januari 2002 tot en met 7 oktober 2008 inzichtelijk te maken. De in het rapport gehanteerde berekening is onder meer gebaseerd op afgetapte telefoongesprekken van belanghebbende gedurende de periode 21 augustus 2008 tot en met 8 oktober 2008, diverse observaties door de politie, de (bekennende) verklaring(en) die belanghebbende bij de politie heeft afgelegd, verklaringen van familieleden van belanghebbende en van diverse afnemers/gebruikers en het overzicht actuele drugsprijzen 2008 van het Nationale Drugsexpertisecentrum van de KLPD. Het rapport concludeert tot een wederrechtelijk verkregen voordeel van, in totaal, € 163.507,50 over de periode 1 januari 2002 tot en met 7 oktober 2008:
Heroïne
Verkoop:
6.165 gram x € 30 =
€ 184.950
Inkoop:
6.165 gram x € 14 =
-/- € 86.310
Overige kosten:
-/- € 0
Opbrengst:
€ 98.640
Cocaïne
Verkoop:
4.185 gram x € 46 =
€ 192.510
Inkoop:
4.185 gram x € 30,50 =
-/- € 127.642,50
Overige kosten:
-/- 0
Opbrengst:
€ 64.867,50
2.6.
Op 1 februari 2013 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden. Doel van het boekenonderzoek was onder meer om de mogelijkheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV 2008 te onderzoeken. Onderzocht is of en hoeveel inkomsten belanghebbende heeft gegenereerd op grond van overtreding van de Opiumwet en of deze inkomsten kunnen worden belast op grond van artikel 3.90 Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De uitkomst van het boekenonderzoek is opgenomen in het door [naam] opgestelde controlerapport van 15 maart 2013 (hierna: het controlerapport). In het controlerapport wordt het door belanghebbende wederrechtelijk verkregen voordeel, conform de onder 2.5 genoemde berekening uit het rapport, vastgesteld op € 163.507,50. Hierbij is uitgegaan van een handelsperiode van 313 weken, rekening houdend met een vakantieperiode van 6 weken per jaar voor de jaren 2002 tot en met 2007 en 4 weken voor het jaar 2008 zodat de opbrengst per week € 522,39 (€ 163.507,50/313 weken) bedraagt. De Inspecteur berekent het door belanghebbende wederrechtelijk verkregen voordeel in 2008 op € 522,39 x 32 weken is € 16.716,48.
2.7.
Bij uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 19 maart 2013 is belanghebbende in het kader van de ontnemingsvordering over de periode 1 januari 2002 tot en met 7 oktober 2008 veroordeeld tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 157.180,54.
2.8.
Met dagtekening 15 juni 2013 is aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van € 23.042 (€ 6.326 plus € 16.716).

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I: Is de onderhavige navorderingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd? Meer in bijzonder, is de onderhavige navorderingsaanslag terecht met omkering van de bewijslast opgelegd?
II: Zo ja, heeft belanghebbende aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is, dan wel of de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld?
III: Is de navorderingsaanslag op grond van een redelijke schatting opgelegd?
IV: Is de vergrijpboete terecht opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I, III en IV ontkennend en vraag II bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
De Inspecteur heeft hieraan ter zitting nog het volgende toegevoegd:
Het klopt dat er een rekenfout in het voordeel van belanghebbende is gemaakt. In 2008 waren er tot 7 oktober, met inachtneming van vier weken vakantie, 36 weken verstreken. Bij de berekening van het in 2008 wederrechtelijk verkregen voordeel is echter uitgegaan van 32 weken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de onderhavige navorderingsaanslag IB/PVV 2008 en vernietiging van de boetebeschikking en heffingsrentebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
De Inspecteur heeft middels de onderhavige navorderingsaanslag het in 2008 door belanghebbende genoten belastbare inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met € 16.716. De correctie houdt verband met het door de Inspecteur berekende inkomen dat belanghebbende heeft verkregen uit handel in drugs. De aanslag is opgelegd met omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat belanghebbende, aldus de Inspecteur, niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Belanghebbende stelt zich daarentegen op het standpunt dat de onderhavige navorderingsaanslag ten onrechte (met omkering en verzwaring van de bewijslast) is opgelegd. Belanghebbende voert in dit verband aan dat hij (in 2008) geen inkomen uit handel in drugs heeft genoten, het door de Inspecteur vastgestelde resultaat uit overige werkzaamheden louter berust op de theoretische berekening uit het rapport en van belanghebbende niet kan worden verlangd dat hij doet blijken dat hij geen inkomen heeft verworven.
4.2.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft de politie belanghebbende diverse malen geobserveerd. Gedurende de periode 21 augustus 2008 tot en met 8 oktober 2008 zijn tevens één of meerdere telefoons die bij belanghebbende in gebruik waren, afgetapt. Uit die tapgesprekken en observaties kan worden afgeleid dat belanghebbende handelde in drugs en daaruit inkomen verkreeg. Belanghebbende heeft tegenover de politie bekend dat hij sinds augustus 2008 heeft gehandeld in drugs. Diverse afnemers/gebruikers hebben bij de politie verklaard dat belanghebbende in drugs handelde en dat zij (al jarenlang) bij hem drugs kochten. Familieleden van belanghebbende hebben verklaard dat belanghebbende gedurende een periode van ongeveer twee jaren heeft gehandeld in drugs. Dit alles in samenhang bezien leidt naar het oordeel van het Hof tot de conclusie dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende gedurende de periode 1 januari 2008 tot en met 7 oktober 2008 heeft gehandeld in drugs en daaruit inkomen heeft genoten. Dat belanghebbende slechts sinds augustus 2008 heeft gehandeld in drugs acht het Hof, mede gelet op de andersluidende verklaringen van de diverse afnemers/gebruikers en familieleden van belanghebbende, niet aannemelijk.
4.3.
Belanghebbende voert in dit verband verder aan dat een eventueel door het Hof vast te stellen bedrag ter zake van wederrechtelijk verkregen voordeel geen grondslag kan vormen voor de onderhavige navorderingsaanslag, nu het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden terugbetaald. Het Hof kan belanghebbende niet volgen in zijn stelling. Inkomen dat wordt genoten uit handel in drugs kwalificeert immers als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.90 Wet IB 2001. Voldoening aan de Staat van een geldbedrag ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen is dan weer aftrekbaar ingevolge artikel 3.14, lid 4, onderdeel a, Wet IB 2001, maar gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in 2008 enig bedrag heeft terugbetaald.
4.4.
De Inspecteur heeft het in het onderhavige jaar door belanghebbende genoten resultaat uit overige werkzaamheden in verband met handel in drugs berekend op € 16.716. Aan de berekening van de Inspecteur ligt het rapport ten grondslag. In het rapport wordt het door belanghebbende gerealiseerde voordeel over de periode 21 augustus 2008 tot en met 7 oktober 2008, zoals volgt uit de afgetapte telefoongesprekken en de observaties door de politie, geëxtrapoleerd. Dat de Inspecteur voor een gedeelte van het jaar gebruik maakt van een theoretische omzetberekening brengt, anders dan belanghebbende stelt, niet automatisch met zich dat het door de Inspecteur berekende inkomen tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De in het rapport gehanteerde ver- en inkoopprijzen, die zijn gebaseerd op het overzicht actuele drugsprijzen over 2008 van het Nationaal Drugsexpertisecentrum van de KLPD, acht het Hof van voldoende gewicht om de door de Inspecteur gehanteerde berekening te ondersteunen. Gelet op de verklaringen van de diverse afnemers/gebruikers over verkoopprijzen van belanghebbende zijn deze zeker niet te hoog. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, buiten de inkoopprijs van de door hem verhandelde drugs, overige kosten heeft gemaakt. Bovendien berekent de Inspecteur, in het voordeel van belanghebbende, het door belanghebbende verkregen voordeel over een periode van 32 weken terwijl er, met inachtneming van vier weken vakantie, 36 weken zijn verstreken vanaf 1 januari 2008 tot 7 oktober 2008.
4.5.
Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de Inspecteur het door belanghebbende ter zake van de handel in drugs genoten resultaat uit overige werkzaamheden en de hoogte daarvan op grond van de normale bewijslastverdeling voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De vraag of de onderhavige navorderingsaanslag terecht met omkering en verzwaring van de bewijslast is opgelegd, behoeft derhalve geen beantwoording meer.
Vragen II en III
4.6.
Gelet op hetgeen het Hof zojuist heeft overwogen ten aanzien van vraag I komt het Hof aan de beantwoording van de vragen II en III niet toe.
Vraag IV
4.7.
Met toepassing van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van 50%, zijnde € 2.102, opgelegd. In artikel 67e, lid 1, AWR staat het volgende:
“Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de bestuurlijke boete.”
4.8.
Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Hiervan is sprake indien willens en wetens de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting is geheven of kan worden geheven dan wel dat belasting niet of niet binnen de termijn is betaald. Aangezien belanghebbende het door hem gegenereerde inkomen in verband met de handel in drugs niet in de aangifte IB/PVV 2008 heeft opgenomen hoefde daarover geen belasting te worden betaald. Belanghebbende heeft hiermee willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting wordt geheven. Het Hof acht de door de Inspecteur opgelegde boete passend en geboden. Dat de Inspecteur de hoogte van de navorderingsaanslag, die tevens de grondslag voor de boete vormt, heeft vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast vormt in dit geval geen aanleiding voor matiging van de boete (vgl. HR 17 februari 2012, nr. 11/02251 en 11/02252, ECLI:NL:HR:2012:BV5140). Zoals het Hof onder 4.2. tot en met 4.5. heeft overwogen heeft de Inspecteur immers ook op grond van de normale bewijslastverdeling (de hoogte van) het door belanghebbende verzwegen inkomen aannemelijk gemaakt. Overigens is niet gesteld noch gebleken dat de onderhavige vergrijpboete op andere gronden dient te worden gematigd.
Heffingsrente
4.9.
Het hoger beroep richt zich volgens artikel 24a van de AWR mede tegen de heffingsrentebeschikking. Nu belanghebbende daartegen geen afzonderlijke klachten heeft aangevoerd, dient de in rekening gebrachte heffingsrente in stand te blijven.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 10 juni 2016 door A.J. Kromhout, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.