ECLI:NL:GHSHE:2016:2707

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
200.171.006_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Contactvergoeding en bewijsvoering in overnameovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter, waarin de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van een contactvergoeding werd toegewezen. De zaak betreft een overeenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] over het aandragen van potentiële kandidaten voor overname. De overeenkomst stipuleert dat voor elke geschikte kandidaat een contactvergoeding van € 3.000,- ex BTW in rekening wordt gebracht. De kern van het geschil draait om de vraag of [onderneming], aangedragen door [geïntimeerde], als een geschikte kandidaat kan worden beschouwd. Het hof heeft vastgesteld dat er een overeenkomst was en dat [geïntimeerde] een factuur heeft gestuurd voor de contactvergoeding, die door [appellante] niet is voldaan. [appellante] heeft verweer gevoerd en stelt dat [onderneming] geen geschikte kandidaat was, omdat er geen concrete verkoopplannen waren. Het hof oordeelt dat het aan [geïntimeerde] is om te bewijzen dat [onderneming] een geschikte kandidaat was. Het hof laat [appellante] toe om tegenbewijs te leveren tegen de stelling dat [onderneming] geen interesse had in samenwerking of overname en dat er een afspraak was gemaakt dat het gesprek op 19 november 2013 louter informatief zou zijn. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering en een mogelijke minnelijke regeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.171.006/01
arrest van 5 juli 2016
in de zaak van
[b.v.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. Bureau [bureau 1] , alsmede h.o.d.n. Bureau [bureau 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.A. Gobbens te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 april 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 januari 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3477531 CV EXPL 14-5388)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het vonnis van 19 november 2014.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven van 18 augustus 2015 met producties;
  • de memorie van antwoord van 27 oktober 2015 met producties;
  • de ter gelegenheid van het schriftelijk pleidooi op 22 december 2015 door beide partijen overgelegde pleitnotities.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.2.
In september 2013 hebben partijen contact gehad over eventueel door [geïntimeerde] ten behoeve van [appellante] aan te dragen overnamekandidaten. Na verdere correspondentie over en weer, waarin [geïntimeerde] liet weten een expeditiebedrijf te kennen dat voor [appellante] interessant zou kunnen zijn, sluiten partijen op 23 oktober 2013 een overeenkomst op basis van een offerte van [geïntimeerde] van 10 oktober 2013 (hierna: de overeenkomst). De tekst van die (door [appellante] aanvaarde) offerte luidt onder meer als volgt:

Gevraagd wordt het zoeken en aandragen van kandidaten voor samenwerking en/of overname met/door uw bedrijf [appellante] en/of [transport] Transport en/of verbonden ondernemingen.
Aanpak
Op basis van door u aangeleverde informatie en prioriteiten probeer ik potentiële kandidaten voor samenwerking/overname te interesseren. In overleg met u verstrek ik nadere informatie aan aspirant-partijen.
Kostenoverzicht en condities
Voor de werkzaamheden breng ik u in rekening een Contactvergoeding
- Voor iedere geschikte kandidaat breng ik (per geschikte kandidaat) een contactvergoeding van € 3.000 ex BTW in rekening;
- Onder een geschikte kandidaat verstaan we: een kandidaat waarmee NIET binnen een periode van 14 weekdagen na het 1e gesprek, hetzij op eigen initiatief hetzij op uw initiatief, de verdere onderhandelingen of besprekingen over samenwerking of overname definitief zijn gestaakt;
- De contactvergoeding wordt na de genoemde periode van 14 weekdagen in rekening gebracht. Deze contactvergoeding moet per omgaande, doch binnen 2 werkdagen worden voldaan.
3.1.3.
Op 29 oktober 2013 heeft [geïntimeerde] omtrent het eerder door hem genoemde expeditiebedrijf per e-mail aan [appellante] onder meer bericht:

Het betreft [onderneming] BV op [plaats] . (…)
Vanochtend DGA gesproken. Nog steeds op zoek voor een bedrijfsovername.
(…)
In dezelfde e-mail geeft [geïntimeerde] nadere informatie omtrent dit bedrijf [onderneming] (hierna: [onderneming] ).
3.1.4.
Bij e-mailbericht van 4 november 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] gevraagd of zij nog nagedacht heeft over [onderneming] . Diezelfde dag mailt [appellante] terug: “
[onderneming] zou wel iets kunnen zijn. Is daar een verkoopmemorandum van danwel meer informatie?
Daarop reageert [geïntimeerde] (eveneens op die datum) als volgt: “
Van [onderneming] is geen memorandum. Zo ingewikkeld is zijn bedrijf niet. (…) Ik denk dat het het snelste is om een afspraak te plannen. Dan zal hij vertellen wat zijn plannen en ideeën zijn. Dat hij zijn bedrijf wil verkopen heeft hij onlangs nog bevestigd.
3.1.5.
Bij e-mailbericht van 7 november 2013 schrijft [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer:

(…) Alvorens tot een gesprek te komen zouden we graag nog wat meer recente informatie hebben over het bedrijf, zodat we kunnen afwegen of een gesprek met als inzet de overname van de activa/passiva zinvol is. (…)
3.1.6.
Nadat [appellante] op 7 november 2013 een geheimhoudingsverklaring heeft getekend en aan [geïntimeerde] heeft geretourneerd, heeft [geïntimeerde] de winst- en verliesrekening 2011 en 2012 van [onderneming] en de omzet 2012 per debiteur aan [appellante] toegezonden.
3.1.7.
Bij e-mailbericht van 12 november 2013 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer bericht:

Bedankt voor de aangeleverde informatie. Het geeft ons een eerste beeld van het bedrijf en op grond van dat eerste beeld zouden wij graag een vervolgstap willen zetten. Alvorens tot een gesprek te komen met [onderneming] zouden wij nog graag overleggen over het proces en de inbreng die jij daarbij zou kunnen hebben. (…)
3.1.8.
Op 14 november 2013 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en [appellante] , waarbij voor [appellante] aanwezig waren de heer [medewerker 1] , de heer [medewerker 2] en mevrouw [medewerker 3] . (Het hof begrijpt dat met mevrouw [medewerker 3] op dezelfde persoon wordt gedoeld als mevrouw [medewerker 3] , die wordt genoemd in de ongedateerde verklaring van de heer [medewerker 2] . Deze verklaring is als productie L bij memorie van grieven overgelegd.)
3.1.9.
Op 19 november heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [appellante] en [onderneming] , waarbij ook [geïntimeerde] aanwezig was. [geïntimeerde] heeft van dat gesprek aantekeningen gemaakt. Daarin staat onder meer “
Vrprijs € 300.000”.
3.1.10.
Bij e-mailbericht van 28 november 2013 heeft [appellante] aan [onderneming] onder meer het volgende geschreven:

Vorige week hebben wij een gesprek gehad in aanwezigheid van de heer [geïntimeerde] , waarin wij de mogelijkheden van de verkoop van de bedrijfsactiviteiten van [onderneming] hebben besproken. Op grond van dat gesprek heb ik (…) een memo opgesteld, waarin ik (…) ook in ga op de te nemen stappen.
Wij zouden graag half december er verder over door praten. Voorafgaand aan dat gesprek zouden wij graag beschikken over de aanvullende informatie, zoals ook in het memo staat vermeld (…).
Het in de mail genoemde memo had [appellante] eerder in concept naar [geïntimeerde] toegezonden. [geïntimeerde] heeft aan [appellante] enkele suggesties gedaan om in het memo te verwerken.
In het memo vermeldt [appellante] onder meer:

2. Overname
[onderneming] b.v. wordt aangeboden in de vorm van een activa-passivatransactie. (…)
Bij het kennismakingsgesprek is door de verkoper aangegeven te denken aan een verkoopprijs van €300.000. Rekening houdend met (…) lijkt een overnamesom in de buurt van €250.000 te billijken. (…)
3.1.11.
Bij e-mail van 5 december 2013 (8.29 uur) schreef [geïntimeerde] aan [onderneming] :

Sinds vorig gesprek werd door [medewerker appellante](hof: [appellante] )
een aantal hoofdlijnen op papier gezet. Wat is nu de situatie en hoe zien jullie een vervolg hierop?
Op diezelfde datum schreef [appellante] aan [onderneming] (10.28 uur):

Naar aanleiding van ons telefoongesprek heb ik contact gehad met mijn compagnons. Zoals wij bespraken lijkt het ons goed om in dit stadium, wetend dat er aan jullie kant nog wat zaken moeten gebeuren, naar elkaar toe duidelijk te maken welke kant we op willen. Los van exacte afspraken, voorwaarden enzovoorts kunnen we met elkaar aan tafel zitten om gezamenlijk een tijdlijn uit te zetten, zodat we weten wat het doel is waar we heen gaan, welke stappen we gaan zetten en welke termijnen daarbij horen. (…). Voor ons zou 23 december om 18.00 uur goed uitkomen. (…) Aansluitend zouden we een hapje kunnen eten.”
[onderneming] schreef op diezelfde datum (11.15 uur) aan [geïntimeerde] : “
Er komt vervolg afspraak
3.1.12.
[geïntimeerde] heeft bij factuur van 6 december 2013 aan [appellante] een bedrag van
€ 3.630,-- (hof: € 3.000,-- + 21 % btw) in rekening gebracht. [appellante] heeft deze factuur, ook na sommaties, niet voldaan.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] veroordeling van [appellante] tot betaling van het bedrag van € 3.630,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 december 2013 en met buitengerechtelijke kosten ad € 300,-- en de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellante] uit hoofde van de overeenkomst het gevorderde bedrag is verschuldigd.
3.2.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 19 november 2014 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft blijkens het bestreden eindvonnis op 16 december 2014 plaatsgevonden. De zittingsaantekeningen daarvan bevinden zich niet bij de processtukken.
3.3.2.
In het bestreden eindvonnis van 21 januari 2015 heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
De kantonrechter oordeelde daartoe, samengevat, als volgt. Tegenover de stellingen van [geïntimeerde] en de vaststaande feiten is het aan [appellante] om te bewijzen dat partijen nadere afspraken hebben gemaakt zoals door [appellante] gesteld en/of dat [onderneming] geen overnamekandidaat was in de zin van de overeenkomst. [appellante] heeft geen specifiek bewijsaanbod gedaan en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft zij verklaard dat zij haar stellingen niet kan bewijzen, aldus de kantonrechter. Het verweer van [appellante] werd daarom door de kantonrechter verworpen.
3.4.1.
[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vordering van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter zoals hiervoor in rov. 3.3.2 weergegeven.
Met de tweede grief wordt opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat [onderneming] een geschikte kandidaat was in de zin van de overeenkomst.
Met de derde grief maakt [appellante] bezwaar tegen het oordeel van de kantonrechter dat het gesprek van 19 november 2013 als eerste gesprek in de zin van de overeenkomst moet worden aangemerkt.
De vierde grief is gericht tegen de veroordeling tot betaling van de gevorderde hoofdsom met rente en de proceskosten. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis.
3.4.2.
Onder randnummer 6 van haar pleitnota heeft [appellante] nog aangevoerd dat, hoewel zij geen grieven heeft gericht tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter in 3.1 van het bestreden vonnis, zij geacht moet worden een grief tegen die feitenvaststelling te hebben gericht voor zover mocht blijken dat die feitenvaststelling afwijkt van de presentatie van de feiten door [appellante] in haar memorie van grieven.
Het hof gaat hieraan voorbij. Een appellant dient immers door middel van een grief aan de wederpartij en aan de rechter duidelijk te maken op welke grond hij vernietiging van de bestreden uitspraak wenst en tegen welk – bepaald – punt in het bestreden vonnis de grief is gericht. Aan dit vereiste voldoet het in de pleitnota van [appellante] onder randnummer 6 gestelde niet. Voor zover [appellante] in de toelichting op de grieven duidelijke stellingen heeft betrokken, wordt daarop in de beoordeling nader ingegaan.
3.5.1.
Het hof ziet aanleiding de eerste drie grieven gezamenlijk te behandelen.
3.5.2.
[appellante] heeft in de toelichting op deze grieven, samengevat, het volgende betoogd.
Tijdens de bespreking op 14 november 2013 is onder andere aan de orde gekomen de vergoeding die [geïntimeerde] voor zijn diensten zou krijgen. Daartoe bestond aanleiding omdat naar het oordeel van [appellante] de bespreking van 19 november 2013 weinig zinvol was omdat te weinig informatie betreffende [onderneming] voorhanden was om voor [appellante] te beoordelen of [onderneming] een geschikte kandidaat zou zijn. Aangezien de door [appellante] verzochte informatie uitsluitend te verkrijgen was via een informeel gesprek met [onderneming] , heeft [geïntimeerde] uitdrukkelijk aan de heer en mevrouw [medewerker 2 en medewerker 3] en de heer [medewerker 1] kenbaar gemaakt dat het gesprek van 19 november 2013 beschouwd zou worden als een louter informatief gesprek en niet zou leiden tot een factuur. Tijdens het gesprek op 19 november 2013 heeft [onderneming] laten weten dat er geen directe aanleiding was om te verkopen, maar dat op termijn een moment zou kunnen ontstaan waarop verkoop aan de orde zou kunnen komen. Er is geen concrete verkoopprijs genoemd. Na voornoemd gesprek hebben geen onderhandelingen tussen [onderneming] en [appellante] plaatsgevonden, omdat [onderneming] haar onderneming niet wenste te verkopen. Daarom was [onderneming] geen geschikte kandidaat in de zin van de overeenkomst. De vordering van [geïntimeerde] is daarop echter wel gebaseerd. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [appellante] had de kantonrechter aan [geïntimeerde] moeten opdragen om te bewijzen dat [onderneming] een geschikte overnamekandidaat in de zin van de overeenkomst was. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] haar op valse gronden bewogen tot het aangaan van de bespreking met [onderneming] , want [geïntimeerde] wist dat [onderneming] haar onderneming niet wilde verkopen. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde correspondentie blijkt wel dat [appellante] interesse had om te kopen, maar [onderneming] had nu eenmaal geen interesse om te verkopen. Bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een geschikte overnamekandidaat is of [onderneming] in november/december 2013 concrete plannen had haar onderneming aan [appellante] te verkopen. Daarvan was echter geen sprake. Dat blijkt ook uit een e-mail van [onderneming] van 16 oktober 2014. Pas na het verstrijken van de termijn van veertien dagen na 19 november 2013 bleek aan [appellante] dat [onderneming] niet bereid was om verder te praten. Daarom kan het feit dat [appellante] niet binnen die veertien dagen aan [geïntimeerde] heeft laten weten niet verder in overleg te willen treden met [onderneming] , [geïntimeerde] niet baten, althans [appellante] niet worden tegengeworpen. [geïntimeerde] maakt misbruik van recht door ondanks voornoemde feiten en omstandigheden, toch te factureren, aldus [appellante] .
3.5.3.
[geïntimeerde] heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
Tijdens de bespreking op 14 november 2013 is in geen geval de door [appellante] gestelde nadere afspraak gemaakt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [appellante] en [onderneming] wel degelijk over verkoop van [onderneming] hebben gesproken. Na afloop van de veertiendagentermijn na 19 november 2013 heeft [onderneming] nog laten weten dat er een vervolgafspraak komt. [geïntimeerde] heeft vervolgens terecht zijn factuur gestuurd. De verkoopintentie van [onderneming] blijkt ook uit een activa/passiva-transactie met een andere partij die in oktober 2014 heeft plaatsgevonden. Voor de verschuldigdheid van de contactvergoeding is niet bepalend of [onderneming] in november 2013 concrete verkoopplannen had, aldus [geïntimeerde] . Hij verwijst naar de tekst van de offerte op basis waarvan partijen de overeenkomst sloten en waarin is vastgelegd wat onder een geschikte kandidaat wordt verstaan. [geïntimeerde] betwist voorts dat [onderneming] geen verkoopplannen had, en – voor zover [onderneming] inderdaad geen verkoopplannen had – dat [geïntimeerde] dit wist. Of een concrete verkoopprijs is genoemd of een indicatieverkoopprijs is niet relevant; juist om dit soort kwalificaties te vermijden is als helder ijkpunt overeengekomen: een eerste gesprek en vervolgens veertien dagen de gelegenheid om zich op kansen en mogelijkheden te beraden, aldus [geïntimeerde] .
3.5.4.
Het hof oordeelt als volgt.
Het verweer van [appellante] spitst zich toe op twee aspecten:
A. [onderneming] was geen geschikte kandidaat in de zin van de overeenkomst;
B. [appellante] heeft op 14 november 2013 met [geïntimeerde] afgesproken dat het gesprek met [onderneming] op 19 november 2013 niet zou worden beschouwd als een “
1egesprek” in de zin van de overeenkomst.
Ad A. [onderneming] een geschikte kandidaat in de zin van de overeenkomst?
3.5.5.
Allereerst dient te worden vastgesteld wat een geschikte kandidaat is in de zin van de overeenkomst. Partijen hebben daarover uitdrukkelijk een afspraak gemaakt. Het hof verwijst naar de overeengekomen definitie van een geschikte kandidaat zoals hiervoor in rov. 3.1.2 is weergegeven: “
Onder een geschikte kandidaat verstaan we: een kandidaat waarmee NIET binnen een periode van 14 weekdagen na het 1e gesprek, hetzij op eigen initiatief hetzij op uw initiatief, de verdere onderhandelingen of besprekingen over samenwerking of overname definitief zijn gestaakt”.
De tekst daarvan biedt geen aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van [appellante] dat bepalend is of [onderneming] in november/december 2013 concrete plannen had haar onderneming aan [appellante] te verkopen. De tekst biedt wel aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] dat [onderneming] een geschikte kandidaat was in de zin van de overeenkomst.
3.5.6.
De tekst van een overeenkomst hoeft echter niet doorslaggevend te zijn. Voor het antwoord op de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding tussen partijen is geregeld, komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex).
In dat kader kan het op zichzelf genomen relevant zijn indien zou komen vast te staan dat [onderneming] eind 2013
hoe dan ook niet bereid wasom haar onderneming te verkopen of om een samenwerking met een ander bedrijf aan te gaan
en dat [geïntimeerde] dat wist. Naar het oordeel van het hof blijkt immers uit de bedoeling van de overeenkomst, zoals geformuleerd in de hiervoor in rov. 3.1.2 aangehaalde offerte, dat het gaat om (het zoeken en aandragen van) kandidaten voor samenwerking en/of overname met/door [appellante] (en aan haar gelieerde bedrijven) en dat [geïntimeerde] probeert potentiële kandidaten voor samenwerking/overname te interesseren. Zou [onderneming] hoe dan ook geen interesse in samenwerking of overname hebben gehad en zou [geïntimeerde] dat hebben geweten, dan zou [onderneming] niet zo’n geschikte kandidaat zijn geweest en zou dat aan het recht van [geïntimeerde] op een contactvergoeding in de weg kunnen staan.
3.5.7.
Het enkele feit echter dat [onderneming] misschien in dat laatste kwartaal van 2013 nog geen
concreteplannen had om haar onderneming op korte termijn te verkopen, betekent naar het oordeel van het hof echter niet dat [geïntimeerde] [onderneming] niet als potentiële kandidaat had mogen aandragen en evenmin dat [onderneming] geen geschikte kandidaat in de zin van de overeenkomst was. De tekst van de overeenkomst biedt geen aanknopingspunt voor een dergelijke eis (ten tijde van het eerste gesprek bestaande
concreteplannen om op korte termijn te verkopen). Daarbij neemt het hof ook in aanmerking de door partijen overeengekomen werkwijze, waarbij aan [appellante] en de kandidaat voor overname of samenwerking een termijn van veertien dagen wordt gegund om te onderzoeken of er voldoende basis is voor (voortzetting van) onderhandelingen.
Voor de door [appellante] gestelde andersluidende uitleg heeft zij naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld om tot (tegen)bewijs te worden toegelaten.
3.5.8.
[appellante] stelt terecht dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust van zijn stelling dat hij een geschikte kandidaat als bedoeld in de overeenkomst heeft aangedragen. Als onbetwist staat vast dat [onderneming] een door [geïntimeerde] aangedragen kandidaat is waarmee niet binnen veertien weekdagen na het eerste gesprek de verdere onderhandelingen of besprekingen over samenwerking definitief zijn gestaakt. Zoals hiervoor in rov. 3.5.6 is overwogen zou [onderneming] echter mogelijk (toch) niet als geschikte kandidaat in de zin van de overeenkomst kunnen worden aangemerkt, indien zij eind 2013 hoe dan ook geen interesse in samenwerking of overname zou hebben gehad en [geïntimeerde] dat zou hebben geweten. Op basis van de overgelegde en in de rov. 3.1.2 tot en met 3.1.11 aangehaalde stukken en correspondentie neemt het hof echter voorshands als vaststaand aan dat daarvan geen sprake was. Het ligt immers niet voor de hand dat [onderneming] , zou bij haar iedere bereidheid om te verkopen of om samen te werken hebben ontbroken, het gesprek op 19 november 2013 was aangegaan. Ook ligt niet voor de hand dat zij na ontvangst van de geheimhoudingsverklaring de toegezonden informatie omtrent haar onderneming zou hebben verstrekt. Ook het feit dat [onderneming] na de bespreking op 19 november 2013 en na de ontvangst van het memo (rov. 3.1.10) van [appellante] er kennelijk van uitging dat er een vervolggesprek met [appellante] zou komen (rov. 3.1.11), is een aanwijzing dat enige interesse in verkenning van verkoop- en/of samenwerkingsmogelijkheden aan de zijde van [onderneming] aanwezig was. [appellante] heeft dat kennelijk ook zo ervaren. Zij refereert in haar memo immers aan het feit dat [appellante] en [onderneming] op 19 november 2013 de “
mogelijkheden van de verkoop van de bedrijfsactiviteiten van [onderneming] hebben besproken” en aan het feit dat [onderneming] een verkoopprijs van € 300.000,-- heeft genoemd. Dat zijn naar het oordeel van het hof allemaal feiten en omstandigheden die niet stroken met het ontbreken van iedere interesse aan de zijde van [onderneming] in verkoop of samenwerking.
3.5.9.
Het vorenstaande wordt niet anders door de e-mail van [onderneming] van 16 oktober 2014, waarnaar [appellante] verwijst. De inhoud daarvan bevat geen aanwijzing dat [onderneming] in de maanden oktober tot en met december 2013 hoe dan ook geen verkoop of samenwerkingsplannen had. Ook de e-mail van [medewerker 3] van [appellante] aan [geïntimeerde] op 14 december 2013 leidt niet tot een ander oordeel. In die mail schrijft [appellante] dat zij zelfs na het gesprek met [onderneming] (hof: op 19 november 2013) nog geen zekerheid heeft of de twee DGA’s [onderneming] wel willen verkopen. Zoals uit voorgaande overwegingen blijkt is dat naar het oordeel van het hof echter geen voorwaarde voor het recht van [geïntimeerde] op de contactvergoeding. Iets anders is de in deze mail genoemde en door [appellante] gestelde nadere afspraak om het gesprek van 19 november 2013 als louter informatief en niet als “
1e gesprek” in de zin van de overeenkomst te beschouwen. Het hof bespreekt dit punt hierna.
3.5.10.
Tegen het voorshands als vaststaand aangemerkte feit dat er geen sprake van was dat [onderneming] in de maanden oktober tot en met december 2013 hoe dan ook geen interesse in samenwerking of overname had én dat [geïntimeerde] dat wist, zal [appellante] tegenbewijs mogen leveren.
Ad B. Nadere afspraken op 14 november 2013?
3.5.11.
Van de door [appellante] gestelde en door [geïntimeerde] betwiste, op 14 november 2013 gemaakte nadere afspraak dat het gesprek op 19 november 2013 met [onderneming] louter informatief zou zijn en niet als een “
1e gesprek” in de zin van de overeenkomst zou gelden, althans niet zou leiden tot een factuur, draagt [appellante] de bewijslast. Zij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van die gestelde afspraak.
[appellante] heeft van de gestelde afspraak bewijs aangeboden en zal tot bewijslevering worden toegelaten.
3.6.
Tenzij [appellante] afziet van bewijslevering, zal het hof ook een comparitie van partijen gelasten om met partijen te bespreken of zij de zaak alsnog met een minnelijke regeling wensen af te sluiten. Indien [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, zal de raadsheer-commissaris bij gelegenheid van die getuigenverhoren met partijen bespreken op welk moment de comparitie het beste kan worden gehouden. Partijen dienen er rekening mee te houden dat de comparitie op dezelfde zitting als de getuigenverhoren kan worden gehouden.
3.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
laat [appellante] toe:
A. tegenbewijs te leveren tegen het voorshands als vaststaand aangemerkte feit dat er geen sprake van was dat [onderneming] in de maanden oktober tot en met december 2013 hoe dan ook geen interesse in samenwerking of overname had en dat [geïntimeerde] dat wist;
B. te bewijzen dat zij op 14 november 2013 met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat het gesprek op 19 november 2013 met [onderneming] louter informatief zou zijn en niet als een “
1e gesprek” in de zin van de overeenkomst zou gelden, althans niet zou leiden tot een factuur;
bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. J.F.M. Pols als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 19 juli 2016 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor/de zitting zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellante] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
bepaalt dat partijen, vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor voormelde raadsheer-commissaris op voormelde plaats, met het hiervoor onder rechtsoverweging 3.6 vermelde doeleinde, tenzij [appellante] afziet van bewijslevering;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Wabeke, J.F.M. Pols en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 juli 2016.
griffier rolraadsheer