ECLI:NL:GHSHE:2016:2711

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
200.183.368_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot betaling salaris in kort geding wegens onvoldoende bewijs van stilzwijgende verlenging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 juli 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding. De appellante, een loodsmedewerkster, vorderde betaling van haar salaris van 90% wegens arbeidsongeschiktheid. De arbeidsovereenkomst was oorspronkelijk voor bepaalde tijd, maar de appellante stelde dat deze stilzwijgend was verlengd tot een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het hof oordeelde dat de appellante onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de bodemrechter zou oordelen dat de arbeidsovereenkomst stilzwijgend was verlengd. De appellante had in eerste aanleg al een afwijzing van haar vorderingen gekregen, en het hof bevestigde deze beslissing. Het hof concludeerde dat de appellante niet had aangetoond dat er gedragingen van de werkgever waren die haar deden aannemen dat de arbeidsovereenkomst was voortgezet. De vordering tot doorbetaling van het salaris werd afgewezen, en de appellante werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.183.368/01
arrest in kort geding van 5 juli 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A.M.T. Snijders te Roermond,
tegen

1.[geïntimeerde 1] , vennoot van gedaagde sub 3,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2], vennoot van gedaagde sub 3,
wonende te [woonplaats] ,
3.
de vennootschap onder firma [vennootschap onder firma],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna ieder afzonderlijk aan te duiden als [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [vennootschap onder firma] , en gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. Q.J. van Riet te Venlo,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 december 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 7 december 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4535741 / CV EXPL 15-10659)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.3. De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [appellante] is met ingang van 1 januari 2014 bij [vennootschap onder firma] in dienst getreden als loodsmedewerkster, voor 20 uur per week tegen een salaris van € 9,16 bruto per uur inclusief vakantietoeslag, op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van zes maanden.
b. De arbeidsovereenkomst is door partijen twee keer stilzwijgend voortgezet:
- de eerste keer met ingang van 1 juli 2014 tot 1 januari 2015 en
- de tweede keer met ingang van 1 januari 2015 tot 1 juli 2015 (mvg punt 12).
c. [appellante] is vanaf 11 mei 2015 arbeidsongeschikt (mvg productie 1, pagina 2/3).
d. [vennootschap onder firma] heeft in een brief van 17 september 2015 aan [appellante] geschreven (dagvaarding in eerste aanleg, productie 4):
“(…) Met deze brief bevestigen wij dat het contract tussen [vennootschap onder firma] met einddatum 30-06-2015 niet wordt verlengd. Uw laatste werkdag zal zijn op 30-06-2015 (…)”.
3.2.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] , kort gezegd, veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van haar salaris (90% wegens arbeidsongeschiktheid), zijnde € 714,48 bruto per maand vanaf augustus 2015, te vermeerderen met wettelijke rente en onder verstrekking van deugdelijke specificaties, met veroordeling van [vennootschap onder firma] in de kosten van het geding.
3.3.
Aan deze vordering heeft [appellante] , samengevat, ten grondslag gelegd dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2015 stilzwijgend is voorgezet en is geconverteerd in een arbeidsovereenkomst voor een onbepaalde tijd.
[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.4.
In het vonnis in kort geding van 7 december 2015 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
3.5.
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis in kort geding en gevorderd om, opnieuw rechtdoende, haar vorderingen in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [vennootschap onder firma] in de kosten van de procedure in beide instanties.
heeft in hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen, althans tot bekrachtiging van het bestreden vonnis in kort geding, met veroordeling van [appellante] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, in de kosten van beide procedures.
Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen van [appellante] toewijsbaar zijn.
3.6.
Het hof acht een spoedeisend belang aanwezig, omdat het gaat om een vordering van [appellante] tot betaling van loon.
3.7.
Met de grieven is het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voorgelegd. Het hof zal de grieven dan ook gezamenlijk bespreken. Met de grieven 1 en 2 richt [appellante] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet stilzwijgend is voortgezet met ingang van 1 juli 2015.
3.8.
[appellante] stelt dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2015 stilzwijgend is voorgezet en is geconverteerd in een arbeidsovereenkomst voor een onbepaalde tijd, omdat zij:
- tot medio september 2015 nimmer een bericht heeft ontvangen dat haar arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd (mvg punt 3);
- zij met [vennootschap onder firma] op 22 juli 2015 nog heeft gesproken over de re-integratie (mvg punt 14);
- op 27 juli 2015 haar salaris over de maand juli 2015 heeft ontvangen (mvg punten 4 en 18);
- op 28 juli 2015 een evaluatieconsult met de bedrijfsarts had in het kader van haar re-integratie;
- op 3 augustus 2015 naar een intake is gegaan van een multidisciplinair behandelcentrum; en
- op 19 augustus 2015 een periodieke evaluatie heeft ontvangen van ArboNed (mvg punt 14).
Wellicht heeft [vennootschap onder firma] zich niet gerealiseerd dat de arbeidsovereenkomst inmiddels op grond van artikel 7:668a BW was geconverteerd in een arbeidsovereenkomst voor een onbepaalde tijd, maar dat maakt niet dat geen verlenging heeft plaatsgevonden, aldus [appellante] .
3.9.
[geïntimeerden] heeft daartegenover, samengevat, betoogd dat de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2015 niet stilzwijgend is voortgezet omdat:
- [appellante] vanwege haar arbeidsongeschiktheid niet heeft gewerkt (mva punt 5);
- [vennootschap onder firma] op 22 juli 2015 expliciet aan [appellante] heeft aangegeven dat de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2015 niet was verlengd (mva punt 6);
- [appellante] tijdens die bespreking, in het licht van diverse gedragingen van haar die bij [vennootschap onder firma] hadden geleid tot irritatie, uitsprak dat zij zelf goed begreep dat en waarom de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2015 niet was voortgezet (mva punt 2);
- [vennootschap onder firma] vervolgens is vergeten om de beëindiging per 1 juli 2015 administratief te (laten) verwerken, waardoor het salaris over de maand juli 2015 abusievelijk is betaald en het Arbo-traject nog korte tijd is doorgegaan (mva punten 3 en 6);
- [vennootschap onder firma] het traject met de Arbodienst direct heeft laten stoppen toen zij medio augustus 2015 merkte dat de bedrijfsarts nog met de zaak bezig was en [appellante] kennelijk niet zelf had aangegeven dat dit traject moest stoppen (mva punt 6).
3.10.
Het tot 1 januari 2015 geldende artikel 7:668 lid 1 BW (oud) bepaalde dat indien de arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de tijd (bedoeld in artikel 7:667 lid 1 BW) door partijen zonder tegenspraak wordt voortgezet, zij geacht wordt voor dezelfde tijd, maar telkens ten hoogste voor een jaar, op de vroegere voorwaarden wederom te zijn aangegaan.
Voor de toepassing van dit artikel komt het erop aan of de werknemer op grond van gedragingen van de werkgever heeft mogen aannemen dat de arbeidsovereenkomst na afloop van de tijd waarvoor deze was aangegaan stilzwijgend werd voortgezet (HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6755, r.o. 3.4.). Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv rust in deze procedure op [appellante] de last te bewijzen dat sprake is van zodanige gedragingen van [vennootschap onder firma] als hiervoor bedoeld.
3.11.
Vast staat dat [appellante] vanaf 11 mei 2015 niet meer heeft gewerkt als gevolg van haar (volledige) arbeidsongeschiktheid.
[appellante] stelt dat zij op 22 juli 2015 met [vennootschap onder firma] heeft gesproken over re-integratie, maar zij heeft deze stelling op geen enkele wijze nader toegelicht of onderbouwd. Zo is niet duidelijk met wie dit gesprek volgens haar plaatsvond en wat daarin precies is gezegd over re-integratie. Volgens [geïntimeerden] hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (geïntimeerden sub 1 en 2) haar op die dag duidelijk gemaakt dat de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2015 niet was verlengd en heeft [appellante] hiertegen geen bezwaar gemaakt. Aldus heeft [geïntimeerden] de door [appellante] gestelde inhoud van het gesprek gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt dat een kort geding als het onderhavige zich niet leent voor nadere bewijsvoering. Aan het door [appellante] in hoger beroep gedane bewijsaanbod moet voorbij worden gegaan. Dit betekent dat in deze kort gedingprocedure de door [appellante] gestelde inhoud van het gesprek op 22 juli 2015 niet als vaststaand kan worden aangenomen, zodat dat gesprek geen gedraging van [vennootschap onder firma] kan opleveren op grond waarvan [appellante] een stilzwijgende verlenging van de arbeidsovereenkomst mocht aannemen. [appellante] heeft nog gesteld dat het gesprek van 22 juli 2015 hoe dan ook te laat heeft plaatsgevonden omdat op dat moment al een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestond (mvg punt 18), maar deze stelling moet worden verworpen. Weliswaar is in artikel 7:668 lid 1 BW (oud) bepaald dat het gaat om een voortzetting zonder tegenspraak, maar uit voornoemd arrest van de Hoge Raad blijkt dat het aankomt op gedragingen van de werkgever, op grond waarvan de werknemer heeft mogen aannemen dat de arbeidsovereenkomst stilzwijgend werd voortgezet. Volgens [geïntimeerden] is tussen 1 en 22 juli 2015 niets gebeurd, zodat van eerdere gedragingen geen sprake is geweest. Overigens is hiervan ook niet gebleken.
3.12.
Vast staat verder dat [appellante] op 27 juli 2015 haar salaris over de maand juli 2015 heeft ontvangen en dat zij op 28 juli 2015 een evaluatieconsult met de bedrijfsarts heeft gehad. [geïntimeerden] heeft betoogd zij zich dit alles pas na ontvangst van de periodieke evaluatie van de bedrijfsarts van 19 augustus 2015 gerealiseerde. Zij heeft er toen direct voor gezorgd dat geen nieuwe automatische salarisstroken voor [appellante] werden gemaakt en zij heeft het Arbo-traject laten stoppen (mva punten 3 en 4).
Volgens [geïntimeerden] had het [appellante] , in het licht van het gesprek van 22 juli 2015, duidelijk kunnen en moeten zijn dat de salarisbetaling per abuis was gedaan (mva punt 6) en had zij uit eigen beweging naar de bedrijfsarts toe kunnen en moeten aangeven dat dit traject kon worden gestopt (mva punt 3). Gelet op deze door [geïntimeerden] gegeven toelichting, in samenhang met hetgeen hiervoor is overwogen over de door [appellante] gestelde inhoud van het gesprek van 22 juli 2015, kan de kennelijk abusievelijk gedane salarisbetaling van juli 2015 voorshands niet worden beschouwd als een gedraging op grond waarvan [appellante] mocht aannemen dat de arbeidsovereenkomst stilzwijgend werd voortgezet.
Ook de overige door [appellante] gestelde omstandigheden zijn onvoldoende voor een ander voorlopig oordeel. Aan het evaluatieconsult met de bedrijfsarts van 28 juli 2015 en het door [appellante] gebrachte bezoek aan het multidisciplinair behandelcentrum op 3 augustus 2015 komt voorshands geen doorslaggevende betekenis toe, nu gesteld noch gebleken is dat [vennootschap onder firma] hierbij actief betrokken was of had kunnen zijn. Hetzelfde geldt voor de periodieke evaluatie van de Arbodienst van 19 augustus 2015. Daarbij volgt uit het betoog van [geïntimeerden] dat juist deze periodieke evaluatie aanleiding was om de door haar bedoelde beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2015 administratief te (laten) verwerken.
3.13.
De slotsom is dat [appellante] , naar het voorlopig oordeel van het hof, in dit kort geding onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bodemrechter zal oordelen dat zij, op grond van gedragingen van [vennootschap onder firma] , heeft mogen aannemen dat haar arbeidsovereenkomst vanaf 1 juli 2015 stilzwijgend is verlengd, waardoor deze van rechtswege is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor een onbepaalde tijd. Aan het door [appellante] in hoger beroep gedaan bewijsaanbod, voor zover nog niet besproken, wordt voorbijgegaan. Het kort geding leent zich niet voor nadere bewijslevering.
3.14.
De vordering van [appellante] tot doorbetaling van 90% van het loon is derhalve terecht afgewezen. Ook grief 3, die ziet op de uitgesproken proceskostenveroordeling, faalt derhalve. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen.
3.15.
Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in hoger beroep veroordelen. Deze kosten aan de zijde van [vennootschap onder firma] c.s zullen worden vastgesteld op € 711,00 aan griffierecht en € 894,00 voor salaris advocaat
(1 punt x tarief II, zaken van onbepaalde waarde).
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 711,00 aan griffierecht en op € 894,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, P.P.M. Rousseau en M.E. Smorenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 juli 2016.
griffier rolraadsheer