ECLI:NL:GHSHE:2016:274

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
1 februari 2016
Zaaknummer
200.181.573/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende goeder trouw in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de weigering van de rechtbank Limburg om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 1 december 2015 geoordeeld dat [appellante] niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank en constateert dat [appellante] geen jaarstukken van haar onderneming heeft overgelegd, wat leidt tot onvoldoende inzicht in de schuldenlast. Het hof oordeelt dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest en dat haar beroep op de hardheidsclausule niet kan slagen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek van [appellante] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 28 januari 2016
Zaaknummer : 200.181.573/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/209523 / FT RK 15/1139
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R.A.G. Smeets.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 1 december 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 december 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt gehonoreerd.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 januari 2016. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Smeets, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 november 2015;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 17 december 2015, 11 januari 2016 en 18 januari 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 500.981,38. Daaronder bevinden zich een tweetal schulden aan de [bank] van in totaal € 273.633,93 alsmede een schuld aan [schuldeiser] BV van
€ 71.450,50. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De verzoekster heeft – ondanks dat de rechtbank deze heeft opgevraagd – geen jaarstukken van haar onderneming overgelegd. Daarmee heeft de verzoekster onvoldoende duidelijkheid verschaft ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van de schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. (…)
Voorts heeft de verzoekster te zitting verklaard dat zij door de jaren heen ongeveer
€ 150.000,- aan haar dochter en kleindochter heeft geleend. Het had echter op de weg van verzoekster gelegen haar schuldeisers met deze gelden te betalen. Ook dit maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de verzoekster niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt dat een eenmanszaak niet verplicht is om een jaarrekening op te stellen. Het is haar in dat kader dan ook onduidelijk wat de rechtbank in rechtsoverweging 2.3. van het vonnis waarvan beroep bedoelt met “jaarstukken”. Een kolommenbalans met verlies- en winstrekening is naar haar idee dan ook voldoende en die is wel voorhanden. Met betrekking tot de geldlening aan haar dochter merkt [appellante] op dat het hier gaat om een bedrag van in totaal circa € 53.000,00 en niet, zoals door de rechtbank is overwogen, om een totaalbedrag van circa € 150.000,00. Deze leningen hebben evenwel plaatsgevonden in de periode 2006 of 2007 en dus niet meer binnen de vijfjaarstermijn als genoemd in artikel 288 lid 1 Fw. Tot slot doet [appellante] een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] erkent dat er met betrekking tot de door haar tot 1 februari 2013 gedreven onderneming over de jaren 2011 en 2012 geen jaarstukken zijn opgemaakt. Haar reguliere accountant was hiertoe vanwege een betalingsachterstand niet genegen en een andere accountant heeft [appellante] vooralsnog niet bereid gevonden deze jaarstukken alsnog op te stellen. [appellante] stelt overigens dat zij haar daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten, nu [bank] vanwege haar opname in een psychiatrisch ziekenhuis in [plaats] (België) haar rekening-courant had geblokkeerd, reeds in 2012 noodgedwongen heeft beëindigd. Met betrekking tot de diverse geldleningen aan haar dochter stelt [appellante] dat deze leningen min of meer onder dwang hebben plaatsgevonden. Als zij geen leningen zou verstrekken zou zij haar kleinkind niet meer mogen zien. Wat [appellante] in totaal aan haar dochter heeft geleend en nimmer heeft terugontvangen weet zij desgevraagd niet exact te duiden, het bedrag dat zij bij gelegenheid van de toelatingszitting heeft gemeld, in casu € 150.000,00, acht zij evenwel een enigszins realistische indicatie. [appellante] voegt hieraan toe dat zij sinds 2009 geen contact met de betreffende dochter heeft en dat er sinds die tijd dan ook geen leningen meer hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van de op de verklaring ex artikel 285 Fw vermelde hypotheekschuld merkt [appellante] op dat deze schuld ziet op een woning welke zij tot voor kort samen met haar ex-partner heeft bewoond. Haar ex-partner bewoont deze woning thans alleen en daarbij draagt hij ook alleen zorg voor de afdracht van de hypotheeklasten. Het huis heeft volgens [appellante] een overwaarde van circa € 30.000,00, maar zij heeft, deels vanwege sentimentele redenen, haar ex-partner nog niet gedwongen om haar uit te kopen omdat in dat geval het huis zou moeten worden verkocht, hetgeen haar naar eigen zeggen zwaar aan het hart zou gaan. Zij beseft dat dat wellicht ooit zal moeten. Een verzoek om de hypotheek alleen op de naam van haar ex-partner te zetten is door de bank geweigerd. Desgevraagd geeft [appellante] tot slot aan dat zij nimmer meer iets heeft vernomen van haar schuldeiser [schuldeiser] .
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellante] met betrekking tot de door haar voorheen gedreven onderneming over de jaren 2011 en 2012 geen jaarstukken op heeft laten maken. Nu [appellante] om die reden dan ook verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot laatste jaren van de door haar gedreven onderneming te overleggen wordt geen, of althans onvoldoende inzicht gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden, het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Van deze zakelijke schulden kan dan ook niet worden vastgesteld of deze schulden (in alle gevallen) te goeder trouw zijn ontstaan en/of onbetaald gebleven.
3.6.3.
Vast staat voorts, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep eveneens nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellante] tot aan 2009 diverse geldleningen aan haar dochter heeft verstrekt. Hoewel zij desgevraagd de exacte hoogte van het in totaal aan haar dochter geleende bedrag niet kan duiden, sluit zij niet uit dat het hier een totaalbedrag van circa € 150.000,00 betreft. Nu deze leningen plaatsvonden gedurende een periode waarin [appellante] zich al geconfronteerd zag met een aanzienlijke schuldenlast is het hof van oordeel dat het nadrukkelijk op haar weg had gelegen om met de gelden die zij aan haar dochter leende haar schuldeisers te voldoen. In verband met die schuldenlast had zij in ieder geval in de daarop volgende jaren voor regelmatige terugbetaling door haar dochter moeten zorgen. Het hof is van oordeel dat [appellante] ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden niet te goeder trouw is geweest. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat het hem niet is gebleken dat [appellante] de geldlening van € 53.519,-- (productie 10), die kennelijk door haar dochter niet wordt nagekomen, heeft opgeëist.
3.6.4.
Voorts is het hof van oordeel dat het, gelet op haar aanzienlijke en bovendien structurele schuldenlast, nadrukkelijk op de weg van [appellante] heeft gelegen om zich ten aanzien van de woning die nog altijd op naam van haar en haar ex-partner staat door haar ex-partner te laten uitkopen, temeer nu zij zelf niet meer in voornoemde woning verblijft en op deze woning een overwaarde van circa € 30.000,00 rust. Door hiervan, en naar het hof begrijpt hoofdzakelijk vanwege sentimentele redenen, weloverwogen af te zien is [appellante] naar het oordeel van hof ook om deze reden ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden niet te goeder trouw.
3.6.5.
Tot slot is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu zij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden zij thans onder controle heeft gekregen. Voor zover de door [appellante] genoemde omstandigheden, te weten het staken van haar bedrijfsvoering, het zoeken naar begeleiding voor haar psychosociale problematiek, het treffen van en aantal betalingsregelingen en het recent geen nieuwe schulden laten ontstaan omstandigheden zijn die het hof nopen tot toepassing van de hardheidsclausule – het hof meent overigens van niet nu het hier enerzijds een discretionaire bevoegdheid betreft en anderzijds de in dit geval genoemde feitelijke omstandigheden onvoldoende zijn althans dat de genoemde omstandigheden onvoldoende blijk geven van een daadwerkelijke en structurele gedragsverandering dan wel zekere (persoonlijke) ontwikkeling – is het hof van oordeel dat bij gebrek aan voldoende jaarstukken onvoldoende en in elk geval niet volledig de omstandigheden inzichtelijk zijn gemaakt die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van [appellante] schulden.
3.6.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en J.W. van Rijkom en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2016.