ECLI:NL:GHSHE:2016:2789

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juni 2016
Publicatiedatum
11 juli 2016
Zaaknummer
200.182.598/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van beschikking inzake niet-ontvankelijkheid verzoek tot afgifte bevelschrift ex artikel 356 lid 4 juncto artikel 194 Fw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarbij de verzoekster, aangeduid als [appellante], niet-ontvankelijk was verklaard in haar verzoek tot afgifte van een bevelschrift op basis van artikel 356 lid 4 juncto artikel 194 van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank had geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [belanghebbende] was geëindigd door het in kracht van gewijsde gaan van de homologatie van een akkoord, waardoor artikel 194 Fw niet van toepassing was. Het hof heeft de feiten van de zaak samengevat, waarbij [appellante] in hoger beroep ging tegen de beslissing van de rechtbank, die de analogische toepassing van artikel 194 Fw had afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 februari 2016 zijn beide partijen gehoord, en het hof heeft kennisgenomen van relevante processtukken.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat artikel 194 Fw niet van toepassing was, omdat de schuldsaneringsregeling was geëindigd door de homologatie van het akkoord. Het hof heeft de argumenten van [appellante] verworpen, die stelde dat de wetgever niet had bedoeld om artikel 194 Fw uit te sluiten in situaties waarin een schuldsaneringsregeling op andere wijze eindigt. Het hof concludeerde dat de wetssystematiek geen ruimte biedt voor de analogische toepassing van artikel 194 Fw in deze context. De uitspraak van het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek van [appellante] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 30 juni 2016
Zaaknummer : 200.182.598/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/04/12/393 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. Q.J. van Riet.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 8 december 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 december 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende en zo nodig met aanvulling en verbetering van de gronden, een bevel ex artikel 356 lid 4 juncto 194 Fw te geven met betrekking tot de vorderingen tot belastingteruggaven inzake IB/PVV 2013 en 2014 van de heer [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende] ), kosten rechtens.
2.2.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 17 februari 2016. Bij die gelegenheid zijn [appellante] , bijgestaan door mr. Van Riet, en [belanghebbende] als belanghebbende gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 26 november 2015 en een schrijven van de fiscus d.d. 25 februari 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 8 december 2015 is [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot afgifte van een bevelschrift ex artikel 356 lid 4 juncto artikel 194 Fw.
3.2.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Onderhavige schuldsaneringsregeling is op grond van het bepaalde in artikel 340 lid 1 Fw geëindigd door het in kracht van gewijsde gaan van de beschikking van 27 mei 2015, waarbij het akkoord werd gehomologeerd. In die situatie kan artikel 194 Fw niet worden toegepast, nu deze bepaling uitsluitend ziet op schuldsaneringen die eindigen door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst (zie in dit verband HR 11 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4773).
Omtrent het per analogie toepassen van artikel 194 Fw, zoals door de rechter-commissaris aangegeven, overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 193 lid 1 Fw bepaalt dat het faillissement eindigt zodra de schuldeisers met een geverifieerde vordering volledig zijn betaald of zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, “behoudens de bepaling van artikel 194”. Het op deze laatste bepaling verzochte bevel tot verdeling kan enkel worden gegeven indien en omdat het faillissementsbeslag blijft rusten op de gereserveerde uitdelingen en onbekende baten. In onderhavige situatie is evenwel geen sprake meer van een faillissementsbeslag en evenmin van een (slot)uitdelingslijst. De wetssystematiek laat derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen analogische toepassing van artikel 194 Fw toe (zie in dit verband HR 10 augustus 1984, NJ 1985, 69 en 70).”
3.3.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] ziet geen reden om aan te nemen dat de wetgever met het opnemen van artikel 356 lid 4 Fw heeft willen bereiken dat er geen sprake kan zijn van een nagekomen bate ex artikel 194 Fw ingeval een schuldsaneringsregeling op andere wijze eindigt dan de wijze waarop faillissementen regulier eindigen. Een redelijke uitleg van artikel 356 lid 4 Fw juncto artikel 194 Fw in geval van een schuldsaneringsregeling zou volgens [appellante] moeten zijn dat de wetgever niet heeft bedoeld om uit te sluiten dat artikel 194 Fw van toepassing is op situaties als de onderhavige, waarbij door middel van een gehomologeerd akkoord de schuldsaneringsregeling is geëindigd en waarbij de schuldeisers in de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hun geverifieerde vorderingen deels onbetaald zijn gebleven. De vorderingen tot belastingteruggaven waarover het in casu gaat betreffen inkomensbestanddelen betreffende de schuldsaneringsperiode die volgens artikel 295 Fw de boedel zouden toebehoren indien de schuldsaneringsregeling nog zou hebben bestaan ten tijde van het vaststellen van de vorderingen c.q. teruggaven. [appellante] bepleit dat, hoewel deze vorderingen ten tijde van de homologatie van het aangeboden akkoord nog niet bekend waren, ook deze vorderingen c.q. boedelbestanddelen in het gehomologeerde akkoord aan de schuldeisers ter beschikking gesteld zijn. Zij vallen naar hun aard immers onder de in artikel 295 Fw bedoelde goederen én passen binnen de omschrijving van het met de schuldeisers bereikte akkoord. Zonder bevel kan aan de schuldeisers echter niet worden uitgekeerd wat krachtens het gehomologeerde akkoord aan hen toekomt.
[appellante] is het niet eens met de verwijzing van de rechtbank naar de uitspraken van de Hoge Raad d.d. 10 augustus 1985 (NJ 1985, 69 en 70) nu het in de situatie die leidde tot deze arresten ging om een faillissement dat was opgeheven wegens gebrek aan baten overeenkomstig artikel 16 Fw. [appellante] verwijst naar de door de Hoge Raad overgenomen conclusie van de Advocaat-Generaal, waarin is opgemerkt dat in geval van opheffing er geen verbindend geworden uitdelingslijst is en gewoonlijk ook geen lijst van geverifieerde schuldvorderingen en waarin door de AG voorts is gewezen op de (bezwaarlijke) gevolgen van het toelaatbaar achten van een bevel op grond van artikel 194 Fw in een dergelijk geval dat de afwikkeling van het faillissement is uitgebleven. Volgens [appellante] gelden de in deze conclusie van de AG tot uitdrukking gebrachte bezwaren in casu niet.
[appellante] is het eveneens niet eens met de verwijzing van de rechtbank naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 februari 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA4773) omdat het in die zaak ging om de (zich hier niet voordoende) vaststelling van het salaris van de curator voor werkzaamheden die waren gedaan ná beëindiging van het faillissement -en waarvoor volgens de Hoge Raad geen wettelijke grondslag bestaat-.
[appellante] is van mening dat voor de beslissing over de vraag of artikel 194 Fw jo 356 lid 4 Fw moet worden toegepast c.q. of sprake is van een nagekomen bate de gewone procedureregels gelden en krachtens artikel 358 Rv hoger beroep open staat. Een dergelijke beslissing wordt geacht niet te zijn gegeven ingevolge titel II Fw en derhalve is het gerechtshof bevoegd en [appellante] ontvankelijk.
3.4.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Van de zijde van de fiscus is laten weten dat als artikel 194 Fw niet ook zou zien op de situatie van een in kracht van gewijsde gegaan gehomologeerd akkoord, de fiscus in de toekomst vrijwel nooit meer aan een akkoord zou willen meewerken.
Tenslotte heeft de advocaat van [appellante] het hof in overweging gegeven aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag voor te leggen.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.5.1.1. Op 1 november 2012 is de toepassing van schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van [belanghebbende] .
[belanghebbende] heeft in de wsnp een (liquidatie)akkoord, gedateerd 19 februari 2015, aangeboden.
De tekst van het akkoord luidt –voor zover hier van belang-:
“1. Schuldenaar stelt aan zijn (gezamenlijke)schuldeisers waarvoor de onderhavige schuldsanering werkt, ter algehele en volledige beschikking hun (hof: zijn?) goederen voor zover die krachtens art. 295 Fw behoren tot de schuldsaneringsboedel, alsmede een bedrag van € 7.000,-- (zegge:..), teneinde onder hen te verdelen naar evenredigheid van ieders vordering met dien verstande dat schuldeisers met een wettelijk recht van voorrang op hun vordering het dubbele percentage ontvangen dan de schuldeisers met een concurrente vordering. Eventuele boedelschulden zullen volledig uit de opbrengst worden voldaan.
2. Tot vereffenaar wordt benoemd mevrouw [appellante] , (…)
3. (…)
4. De schuldeisers verlenen na ontvangst van de aan hen toekomende bedragen algehele en finale kwijting en volledige décharge aan schuldenaar voor het onbetaald gebleven gedeelte van hun vordering. Schuldeisers doen zowel nu als in de toekomst uitdrukkelijk afstand van ieder verhaalsrecht, uit welken hoofde dan ook voor het onbetaald gebleven gedeelte van hun vorderingen.”
3.5.1.2. Bij beschikking van de rechtbank Limburg van 29 april 2015 heeft de rechter-commissaris het door [belanghebbende] aangeboden akkoord vastgesteld als ware het aangenomen. In mei 2015 is het akkoord gehomologeerd. Na het in kracht van gewijsde gaan van de homologatie van het akkoord is door de belastingdienst kenbaar gemaakt dat aan [belanghebbende] over 2013 een teruggave IB/PVV ad € 10.398,-- zal worden gedaan en over 2014 een teruggave IB/PVV ad € 1.770,--.
3.5.1.3. De bewindvoerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze gelden toekomen aan de boedel en zij heeft om die reden een bevel ex artikel 365 lid 4 in verbinding met artikel 194 Fw gevraagd. Naar aanleiding van de mondelinge behandeling van de zaak in eerste aanleg is een faxbrief van 26 november 2015 van de bewindvoerder aan [belanghebbende] , welke door [belanghebbende] voor akkoord is ondertekend, overgelegd aan de rechtbank met de volgende -zakelijk weergegeven- inhoud:
“Naar aanleiding van hetgeen vandaag ter zitting is besproken bericht ik u als volgt: Vaststaat dat er op basis van een voorlopige aanslag 2013 d.d. 21 augustus 2015 een bedrag van € 10.398,-- en dat er over 2014 volgens de voorlopige aanslag d.d. 9 oktober 2015 nog een bedrag van € 1.770,-- retour zal komen. In totaal is er een belastingteruggave te verwachten van € 12.168,--.
(…)
In totaal zijn er kosten c.q. terugvorderingen te verwachten van € 2.441,87.
(…)
U verklaarde ter zitting dat u begrip heeft voor mijn standpunt dat de belastingteruggave minus de daarmee samenhangende kosten c.q. teruggaven aan schuldeisers wordt uitbetaald als nagekomen bate. Ik stel voor om aan de rechtbank te verzoeken om het bevel te geven om de belastingteruggave minus de hiervoor genoemde kosten (en eventueel nog opkomende terugvorderingen van de belastingdienst betreffende 2013/2014 welke thans nog niet bekend zijn) aan crediteuren wordt uitgekeerd.
(…)
Indien u het met de inhoud van deze brief eens bent, dan stel ik voor dat u een kopie van deze brief voorzien van de woorden ‘voor akkoord’ en uw handtekening, spoedshalve ingescand aan mij retourneert. (…)”.
3.5.1.4. Bij beschikking van 8 december 2015 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, beslist op het verzoek om een bevel ex artikel 365 lid 4 in verbinding met artikel 194 Fw. in de zin als hiervoor onder 3.2. weergegeven.
3.6.2.
Het hof overweegt als volgt.
3.6.2.1. Het gaat in deze zaak om een beslissing waarmee de vraag wordt beantwoord of artikel 194 Fw toepassing behoort te vinden. Hiervoor geldt dat een dergelijke voorvraag niet kan worden aangemerkt als enkel te betreffen “het beheer of de vereffening des faillieten boedels”, als bedoeld in artikel 85 Fw. Immers artikel 194 Fw vindt toepassing na beëindiging van (hier:) de toepassing van de schuldsaneringsregeling, wanneer de schuldenaar inmiddels weer de vrije beschikking heeft over zijn vermogen. In die situatie, dat een beslissing wordt genomen over de vraag of ingevolge de Faillissementswet bepaalde vermogensbestanddelen (alsnog) aan de vrije beschikking zijn onttrokken, gelden de gewone procedureregels en staat (krachtens artikel 358 Rv) hoger beroep open (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BP4963).
Voorts geldt dat iedere belanghebbende een bevel op grond van artikel 194 Fw kan uitlokken. Onder het begrip belanghebbende valt ook de ‘vroegere’ bewindvoerder. [appellante] is derhalve ontvankelijk in het hoger beroep.
3.6.2.2. Artikel 194 Fw betreft uitsluitend (hier:) schuldsaneringen die eindigen door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst, voor zover de schuldeisers daarbij niet volledig zijn betaald. Artikel 194 Fw is niet van toepassing indien (hier:) de schuldsanering is geëindigd door het in kracht van gewijsde gaan van de homologatie van een akkoord.
De uitzondering van artikel 194 Fw is blijkens de tekst van het artikel expliciet geschreven als uitzondering op de situatie van (hier:) eindigen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling doordat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden. Een dergelijke uitzondering wordt niet gemaakt voor een einde door het in kracht van gewijsde gaan van de homologatie van een akkoord (vgl. art. 340 lid 1 Fw).
Het hof volgt in dezen mr. Langemeijer in zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 11 februari 2000, ECLI:NL:2000:AA4773, onder 2.4. “Wanneer de curator in faillissement, bij gebreke van een gehomologeerd akkoord, tot vereffening van de boedel overgaat en na de slotuitdelingslijst alsnog blijkt dat er baten van de boedel aanwezig zijn welke ten tijde van de vereffening niet bekend waren, gaat de curator op bevel van de rechtbank over tot de vereffening en verdeling daarvan, op basis van de vroegere uitdelingslijsten (194 Fw). Is het faillissement geëindigd met een gehomologeerd akkoord, dan kan deze regel niet worden toegepast: artikel 194 Fw betreft uitsluitend faillissement die eindigen door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. (...)”
Anders dan door [appellante] betoogd heeft de wetgever door de formulering van het artikel in beginsel uitgesloten dat artikel 194 Fw van toepassing is op situaties als de onderhavige, waarbij door middel van een gehomologeerd akkoord de schuldsaneringsregeling is geëindigd en waarbij de schuldeisers in de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hun geverifieerde vorderingen deels onbetaald zijn gebleven.
De door [appellante] voorgestane redelijke uitleg acht het hof onvoldoende onderbouwd en/of nader geconcretiseerd om van het voorgaande af te kunnen wijken.
3.6.2.3. Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat de bedragen aan teruggave belasting over de jaren 2013 en 2014 naar hun aard vallen onder de in artikel 295 Fw bedoelde goederen én binnen de omschrijving van het met de schuldeisers bereikte akkoord passen, geldt het volgende. Mede gelet op uitspraken van het gerechtshof Arnhem van 21 juli 20011, ECLI:NL:GHARN:2011:BR3497, en gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 januari 2016 (alsook een interpretatie van de uitspraak van de Hoge Raad van 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1411) is in dit geval, waar het gaat om bedragen inzake teruggave inkomensbelasting over de jaren 2013 en 2014 -jaren waren [belanghebbende] in de wsnp zat-, te verdedigen, zoals door [appellante] gedaan, dat sprake is van overeenkomstig de tekst van het liquidatieakkoord door [belanghebbende] aan zijn schuldeisers ter beschikking gestelde ‘goederen die krachtens art. 295 Fw behoren tot de schuldsaneringsboedel’. Naar het oordeel van het hof zou (analogische) toepassing van artikel 194 Fw zich echter in het geheel niet verhouden met de in het akkoord verleende finale kwijting. Bovendien is na het in kracht van gewijsde gaan van de homologatie van een akkoord de toepassing van de schuldsaneringsregeling geëindigd, zodat van een schuldsaneringsboedel geen sprake meer was.
Vermeld zij voorts nog dat homologatie van het akkoord door de schuldeisers geweigerd had kunnen worden, bijvoorbeeld op de grond dat door [belanghebbende] nog geen belastingaangifte was gedaan en daarmee nog onduidelijkheid bestond over de omvang van de boedel.
3.6.2.4. Het is op de hiervoor vermelde gronden dat het hof het verzoek van [appellante] zal afwijzen.
3.6.2.5 Dat, zoals [appellante] heeft gesteld, de in de conclusie van de AG bij de uitspraken van de Hoge Raad d.d. 10 augustus 1985 (NJ 1985, 69 en 70) –met betrekking tot een faillissement dat was opgeheven wegens gebrek aan baten- tot uitdrukking gebrachte bezwaren tegen toepassing van artikel 194 Fw in casu niet opgaan [welk inzicht het hof overigens grotendeels deelt] doet aan bovenstaand oordeel niet af. Met die constatering is immers geenszins onderbouwd aangegeven waarom in geval van een in kracht van gewijsde gegaan gehomologeerd akkoord -ondanks en in afwijking van de tekst van het artikel en in strijd met de bij het akkoord verleende finale kwijting- artikel 194 Fw wel ook toegepast zou moeten worden. Het enkele feit dat in geval van een akkoord wel ook sprake is van geverifieerde vorderingen acht het hof daartoe een onvoldoende argument.
3.6.2.6. [appellante] heeft zich er niet op beroepen dat in dit geval het verzoek zou dienen te worden toegewezen in verband met het akkoord van [belanghebbende] met het voorstel van [appellante] als verwoord in haar schrijven van 19 februari 2015. Naar het oordeel van het hof had dit ook niet gekund nu onder de omstandigheden als hier aan de orde in ieder geval geen sprake is geweest van een vaststellingsovereenkomst. [belanghebbende] was nog slechts akkoord gegaan met het doen van een voorstel aan de rechtbank. De rechtbank heeft echter het door [belanghebbende] geaccordeerde voorstel gelaten voor wat het was en zelfstandig beslist inzake de kwestie van de al dan niet toepasselijkheid van artikel 194 Fw.
Bovendien heeft [belanghebbende] , daarnaar gevraagd, op de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven zich naar aanleiding van de uitspraak in eerste aanleg inmiddels op het standpunt te stellen –en daarmee terugkomend op zijn eerdere akkoord- dat de bedragen aan teruggave belasting hem toekomen en niet zijn (voormalige) schuldeisers.
3.7.
Voor enige kostenveroordeling ziet het hof, gelet op de uitkomst van de zaak, geen aanleiding.
Op grond van al het bovenstaande zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, P.J.M. Bongaarts en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2016.