In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van een minderjarige. De vrouw, appellante, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 september 2015 te vernietigen, waarin is bepaald dat de minderjarige bij de man, verweerder, zijn hoofdverblijf heeft. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minderjarige geworteld is in de woonplaats van de man en dat er geen hoofdopvoeder is vastgesteld. De man verzet zich tegen de verzoeken van de vrouw en stelt dat de huidige regeling goed functioneert en in het belang van de minderjarige is.
Tijdens de mondelinge behandeling op 14 juni 2016 zijn beide partijen gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof overweegt dat de huidige co-ouderschapsregeling goed verloopt en dat er geen aanwijzingen zijn dat de minderjarige niet goed gedijt onder de huidige omstandigheden. Het hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man dient te zijn, mede gezien het netwerk dat de man heeft en de betrokkenheid van de grootouders aan vaderszijde.
Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de vrouw af. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de minderjarige, waarbij de stabiliteit en continuïteit van zijn opvoeding voorop staan.