ECLI:NL:GHSHE:2016:3118

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
200 182 836_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijf en zorgregeling voor minderjarige in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van een minderjarige. De vrouw, appellante, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 september 2015 te vernietigen, waarin is bepaald dat de minderjarige bij de man, verweerder, zijn hoofdverblijf heeft. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minderjarige geworteld is in de woonplaats van de man en dat er geen hoofdopvoeder is vastgesteld. De man verzet zich tegen de verzoeken van de vrouw en stelt dat de huidige regeling goed functioneert en in het belang van de minderjarige is.

Tijdens de mondelinge behandeling op 14 juni 2016 zijn beide partijen gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof overweegt dat de huidige co-ouderschapsregeling goed verloopt en dat er geen aanwijzingen zijn dat de minderjarige niet goed gedijt onder de huidige omstandigheden. Het hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man dient te zijn, mede gezien het netwerk dat de man heeft en de betrokkenheid van de grootouders aan vaderszijde.

Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de vrouw af. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de minderjarige, waarbij de stabiliteit en continuïteit van zijn opvoeding voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 21 juli 2016
Zaaknummer: 200.182.836/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/302558 FA RK 15-4092
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.H.G. Habets,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 september 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met daarbij gevoegd het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 23 december 2015, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover zij daartegen grieven heeft gericht en opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de hierna nader te noemen [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben;
II. te bepalen c.q. te verstaan dat zij de huisarts voor [minderjarige] mag bepalen;
III. te bepalen c.q. te verstaan dat [minderjarige] met ingang van 25 september 2016 de openbare basisschool de Pionier te [vestigingsplaats] zal gaan bezoeken en haar vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] aldaar in te schrijven;
IV. de navolgende verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te bepalen:
- [minderjarige] verblijft gedurende de
even wekenbij:
de man op: maandag
dinsdag
woensdag tot 8:30 uur
de vrouw op: woensdag vanaf 8:30 uur
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag,
waarbij de man [minderjarige] op woensdag naar school brengt en de vrouw hem na school ophaalt aldaar;
- [minderjarige] verblijft gedurende de
oneven wekenbij:
de man op: maandag vanaf 8:30 uur
dinsdag
woensdag tot 8:30 uur
vrijdag vanaf 8:30 uur
zaterdag
zondag
de vrouw op: maandag tot 8:30 uur
woensdag vanaf 8:30
donderdag
vrijdag tot 8:30 uur,
waarbij op maandag en vrijdag de vrouw [minderjarige] naar school brengt en de man hem op die dagen na school ophaalt aldaar en op woensdag de man [minderjarige] naar brengt en de vrouw hem na school ophaalt aldaar; indien er geen school is, haalt de man [minderjarige] om 8:30 uur op bij de vrouw;
- [minderjarige] verblijft gedurende de helft van schoolvakanties en feestdagen bij de man, nader in onderleg overleg door partijen te regelen.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 2 februari 2016, heeft de man verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Habets;
  • de man, bijgestaan door mr. Hendrikx-Heeren;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 september 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren.
De man heeft [minderjarige] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij de bestreden beschikking, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat [minderjarige] het hoofdverblijf bij de man heeft en een zorgregeling vastgesteld, waarbij de vrouw en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar:
- in de ene week van woensdag tot en met zondag;
- in de daaropvolgende week op woensdag en donderdag,
waarbij de tijdstippen van de wisselmomenten nader in onderling overleg door partijen dienen te worden geregeld en
- gedurende een deel van de vakanties, nader in onderling overleg door partijen te regelen.
Tevens heeft de rechtbank - ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de vrouw - toestemming verleend tot inschrijving van [minderjarige] op de basisschool St. Antonius te [vestigingsplaats] .
De verzoeken van de vrouw ter zake de hoofdverblijfplaats, schoolgang, huisartsenkeuze en de verdeling van de zorgtaken betreffende [minderjarige] heeft de rechtbank afgewezen.
3.3.
De vrouw kan zich met deze beslissing in zoverre niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vrouw voert, kort samengevat het volgende aan.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat [minderjarige] geworteld is in [woonplaats van de man] . [minderjarige] is nog te jong om van worteling te kunnen spreken. Bovendien heeft [minderjarige] al zo lang hij zich kan herinneren twee verblijfplaatsen, één bij de man en één bij de vrouw.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet gesproken kan worden van een hoofdopvoeder. In de praktijk besteedt de man de zorg voor [minderjarige] uit aan zijn moeder. De vrouw erkent dat zij ook op haar dagen zo nu en dan een beroep op derden doet, maar per saldo is zij zelf meer beschikbaar voor [minderjarige] op de dagen dat zij de zorg voor hem heeft dan de man dat is. Bovendien liggen de bijkomende taken betreffende [minderjarige] ook veelal bij haar.
Uit niets blijkt dat de rechtbank ermee rekening heeft gehouden dat het voor de vrouw, gezien de reistijd naar [woonplaats van de man] en vervolgens naar haar werk in [kantoorplaats] , ondoenlijk is de vastgestelde regeling te handhaven wanneer [minderjarige] per september 2016 naar school gaat.
De regeling zou betekenen dat zij ofwel haar baan in [kantoorplaats] moet opzeggen en elders een baan moet vinden, dichter gelegen bij [woonplaats van de man] waar zij niet zonder reden is vertrokken, ofwel moet voorstellen de contactregeling ingrijpend te wijzigen, hetgeen tot gevolg zou hebben dat haar rol in de opvoeding kleiner wordt (terwijl zij feitelijk de hoofdopvoeder van [minderjarige] is) en die van de man (en daardoor feitelijk die van de moeder van de man) groter. Het naar school laten gaan van [minderjarige] in [woonplaats van de vrouw] zou voor de man niet dergelijke ingrijpende gevolgen hebben.
Voorts blijkt nergens uit dat de rechtbank zich rekenschap heeft gegeven van het zwaarwegende argument van de vrouw dat, gelet op hetgeen in de zeer kleine gemeenschap van [woonplaats van de man] is voorgevallen, niet van haar verlangd kan worden dat zij op enigerlei wijze toch weer dient terug te keren in deze gemeenschap.
3.5.
De man voert, kort samengevat, het volgende aan.
Nergens wordt door de vrouw aangegeven dat [minderjarige] niet goed zou gedijen bij de huidige regeling. Het lijkt erop dat de vrouw haar eigen belangen laat prevaleren, waar de belangen en het welzijn van [minderjarige] voorop dienen te staan. De vrouw lijkt bovendien te vergeten dat het haar eigen keuze is geweest om ondanks de bestaande co-ouderschapsregeling zonder enig overleg met de man naar [woonplaats van de vrouw] te verhuizen, waar zij geen enkel netwerk heeft. Daarnaast doet zij het ten onrechte voorstellen of zij met de door de rechtbank vastgestelde regeling in feite gedwongen zou worden in [woonplaats van de man] te gaan wonen.
De man heeft - anders dan de vrouw - een goed en flexibel netwerk tot zijn beschikking. [minderjarige] is al vanaf zijn geboorte op de dagen dat partijen werkten, verzorgd door grootouders vaderszijde. Daarnaast gaat [minderjarige] al drie jaar naar de kinderopvang in [woonplaats van de man] , waar hij een vaste leidster heeft en een vast groepje kinderen waar hij wekelijks mee speelt. Bij in ieder geval een gedeelte van de kinderen uit zijn groepje zal hij ook in de klas van de basisschool terechtkomen. De enige basisschool in [woonplaats van de man] is op welgeteld drie minuten loopafstand gelegen van de woning van de man. Als [minderjarige] op de bassischool zit kan hij tussen de middag thuis met de grootouders een boterham eten en na school door de man of de grootouders worden opgevangen zodat hij gemakkelijk met vriendjes en vriendinnetjes zal kunnen afspreken. Dat biedt stabiliteit, rust en zekerheid voor de toekomst.
Partijen geven al sinds sedert september 2014 uitvoering aan een co-ouderschapsregeling. De man is evenals de vrouw een betrokken ouder. Hij is altijd mee geweest naar het consultatiebureau, naar een bijeenkomst van de kinderopvang en bij de afspraken van stottertherapie.
3.6.
De raad heeft ter zitting naar voren gebracht de uitspraak van de rechtbank goed te kunnen volgen. Daarbij heeft de raad opgemerkt dat er voor gewaakt moet worden dat de onderhavige kwestie niet tot grote problemen voor [minderjarige] gaat leiden.
Hoofdverblijfplaats en inschrijving school
3.7.
Ten aanzien van het hoofdverblijf en de inschrijving van [minderjarige] op school overweegt het hof als volgt.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.7.2.
Vooreerst volgt het hof de stelling van de vrouw dat in de onderhavige zaak sprake is van een (eerste) vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] . Dit betekent dat het hof de vraag bij wie [minderjarige] zijn hoofdverblijf dient te verkrijgen, zal toetsen aan voornoemd criterium.
3.7.3.
Het hof stelt vervolgens in navolging van de rechtbank vast dat sprake is van een gelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen. Nu aan deze regeling al bijna twee jaar uitvoering wordt gegeven - hetgeen neerkomt op de helft van het leven van [minderjarige] - kan, zo heeft ook de rechtbank vastgesteld, niet gesproken worden van een hoofdopvoeder. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat de man vaker dan de vrouw een beroep doet op het eigen netwerk voor de opvang van [minderjarige] . Evenmin doet daaraan af de stelling van de vrouw dat de bijkomende taken betreffende [minderjarige] volledig voor haar rekening komen, te meer nu dit tegenover de betwisting daarvan door de man naar het oordeel van het hof niet is komen vaststaan.
3.7.4.
Het hof stelt voorts op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de bestaande co-ouderschapsregeling goed verloopt evenals de onderlinge communicatie van partijen. Ten slotte stelt het hof vast dat gesteld noch gebleken is dat [minderjarige] zich onder de huidige omstandigheden niet goed ontwikkelt.
3.7.5.
Partijen houdt verdeeld in welke plaats [minderjarige] het hoofdverblijf dient te hebben met daaraan verbonden de inschrijving op de lagere school aldaar.
3.7.6.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man heeft bepaald en - ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de vrouw - toestemming heeft verleend ter inschrijving van [minderjarige] op de basisschool St. Antonius te [vestigingsplaats] .
Het hof overweegt daarbij dat [minderjarige] , gezien de leeftijdsfase waarin hij verkeert, in staat te achten is zowel op de school in [woonplaats van de vrouw] als die in [woonplaats van de man] in te groeien. Dat hij op de school in [woonplaats van de man] al enkele kinderen kent van de kinderopvang, acht het hof, hoewel dit prettig is voor [minderjarige] , niet doorslaggevend. Wel acht het hof van (doorslaggevend) belang dat de man in [woonplaats van de man] een goed netwerk heeft dat [minderjarige] , structureel en/of incidenteel, kan opvangen, terwijl het netwerk van de vrouw zich op grotere afstand van [woonplaats van de vrouw] bevindt. De grootouders vaderszijde van [minderjarige] zijn reeds sinds zijn geboorte bij hem betrokken en zij hebben thans op maandag en dinsdag een deel van de zorg voor hem. Hoewel het hof evenals de rechtbank begrip heeft voor het standpunt van de vrouw dat de verzorging van [minderjarige] zoveel als mogelijk bij de ouders zelf dient te liggen, ziet het hof daarin geen aanleiding de reeds jaren bestaande situatie, waarin [minderjarige] goed gedijt en zich prettig voelt, te wijzigen.
Het hof realiseert zich dat de schoolgang van [minderjarige] in [woonplaats van de man] voor de vrouw een langere reistijd meebrengt, maar wijst er op dat dit een gevolg is van haar eigen keuze om op deze afstand van de man te gaan wonen.
Hetgeen de vrouw overigens ter onderbouwing van haar verzoek heeft aangevoerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Zorgregeling
3.8.
Ten aanzien van de door de vrouw voorgestelde zorgregeling overweegt het hof als volgt.
3.8.1.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.8.2.
Het hof overweegt dat, nu de vrouw, zoals zij ter zitting heeft gesteld, bij de door haar voorgestelde zorgregeling de schoolgang van [minderjarige] in [woonplaats van de vrouw] tot uitgangspunt heeft genomen, thans geen aanleiding bestaat de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling waarbij [minderjarige] in [woonplaats van de man] naar school gaat, te wijzigen.
Huisarts
3.9.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden die het hof na eigen weging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, het verzoek van de vrouw om te bepalen dat zij de huisarts voor [minderjarige] mag bepalen, afgewezen.
3.10.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 september 2015;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A.M. Scheij, M.C. Bijleveld-van der Slikke en A.J. van de Rakt en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2016.