ECLI:NL:GHSHE:2016:424

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
12 februari 2016
Zaaknummer
14/00786 en 15/00422
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het verlaagde tarief motorrijtuigenbelasting voor gehandicapten in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de belanghebbende in aanmerking komt voor het verlaagde tarief motorrijtuigenbelasting (MRB) dat geldt voor gehandicapten. De belanghebbende, die gehandicapt is, had geen verzoek ingediend bij de Inspecteur voor het verlaagde tarief en rijdt in een personenauto, niet in een bestelauto zoals vereist. De rechtbank had eerder de naheffingsaanslagen MRB en een boete van €147 bevestigd. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 24a van de Wet MRB, omdat hij niet in een bestelauto rijdt en geen verzoek heeft ingediend. Het Hof bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. De uitspraak van Hof 's-Gravenhage waar de belanghebbende naar verwees, was niet van toepassing op deze situatie. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende geen recht had op het verlaagde tarief en dat de opgelegde naheffingsaanslagen en boete terecht waren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 14/00786 en 15/00422
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 juni 2014, nummer AWB 13/6116, en van 30 december 2014, nummer AWB 14/3774,
in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de aan belanghebbende voor het tijdvak 2 augustus 2013 tot en met 17 oktober 2013 opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB), met dagtekening 31 oktober 2013 en aanslagnummer [aanslagnummer] .Y.3,
alsmede de aan belanghebbende voor het tijdvak 18 januari 2014 tot en met 17 april 2014 opgelegde naheffingsaanslag MRB, met dagtekening 8 april 2014 en aanslagnummer [aanslagnummer] .Y.4 en de bij beschikking opgelegde boete van € 147.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn op voormelde data onder meer de twee genoemde naheffingsaanslagen MRB opgelegd. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag met aanslagnummer [aanslagnummer] .Y.4 is bij beschikking een boete opgelegd.
De twee naheffingsaanslagen en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur van respectievelijk 15 november 2013 en 16 mei 2014 gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende enkel in de procedure met nummer AWB 13/6116 een griffierecht geheven van € 44.
De Rechtbank heeft het beroep - voor wat betreft de in hoger beroep in geding zijnde twee naheffingsaanslagen en de bij beschikking opgelegde boete - bij voornoemde uitspraken ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraken van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van deze hoger beroepen heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van respectievelijk € 122 en € 123. De Inspecteur heeft in beide hoger beroepszaken een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgehad op 18 december 2015 te
‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mevrouw [A] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de heer [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek in beide zaken gesloten.
1.6.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehandicapt en dient, vanwege zijn handicap, met gestrekt been te rijden.
2.2.
Belanghebbende is met ingang van 18 april 2013 op grond van artikel 8, lid 1, letter a, van de Wet op de MRB 1994 (hierna: de Wet MRB) aangemerkt als afwijkend houder van een personenauto met het kenteken [kenteken] (hierna: de auto). Vóór 18 april 2013 was de echtgenote van belanghebbende houder van de auto. Blijkens de tot de gedingstukken behorende schermprint ‘weergave van de kentekenregistratie’ betreft het een auto van het merk [automerk] , type [type] .
2.3.
De auto is een personenauto en geen bestelauto naar de definitie van artikel 2, letter c, van de Wet MRB.
2.4.
Belanghebbende heeft de aan hem over genoemde tijdvakken verstuurde rekeningen MRB niet (volledig) betaald. Voor de restantbedragen zijn de onderhavige twee naheffingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende, als houder van de auto, in de onderhavige tijdvakken in aanmerking komt voor het verlaagde tarief zoals bedoeld in artikel 24a van de Wet MRB.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord en heeft het volgende aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt.
3.3.
Belanghebbende erkent dat hij niet aan de voorwaarden van artikel 24a van de Wet MRB voldoet, omdat hij zich niet in een bestelauto, maar in een personenauto vervoert, maar een op basis daarvan te maken onderscheid acht belanghebbende discriminatoir.
Artikel 24a van de Wet MRB heeft, volgens belanghebbende, ten doel de MRB te verlagen voor (alle) voertuigen die zijn ingericht voor vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel en dit artikel zou daarom niet enkel voor bestelauto’s dienen te gelden. Naar belanghebbende stelt is zijn auto geschikt gemaakt voor rolstoelvervoer en zijn auto zou daarmee voor de toepassing van artikel 24a van de Wet MRB gelijkgesteld moeten worden aan een bestelauto.
Naar de mening van belanghebbende heeft de Rechtbank in haar uitspraken de compensatiegedachte van de wetgever, om (alle) invaliden die zijn aangewezen op hun niet-opvouwbare rolstoel tegemoet te komen met het verlaagde MRB-tarief, miskend.
3.4.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan en stelt zich op het standpunt dat het verlaagde MRB-tarief niet van toepassing is in het geval van belanghebbende, omdat belanghebbende niet aan de voorwaarden voldoet. De Inspecteur acht de uitspraken van de Rechtbank juist.
3.5.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Partijen hebben daaraan ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:
De gemachtigde van belanghebbende
Belanghebbende is het slachtoffer van de problematiek rondom de grijze kentekens. Omdat anderen misbruik maakten van de voorheen geldende regeling voor bestelauto’s, is de regeling - op een voor belanghebbende ongunstige manier - gewijzigd. Ik wijs het Hof op de uitspraak van Hof ‘s-Gravenhage van 18 april 2014 (LJN: ECLI:NL:GHDHA:2014:1678). In deze uitspraak oordeelde Hof ’s-Gravenhage dat een strikte toepassing van artikel 24a van de Wet MRB is strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De norm dient te worden uitgelegd naar de functionaliteit van het vervoermiddel. Nu belanghebbendes auto zodanig is aangepast dat hij er met een gestrekt been in kan rijden, is zijn auto gelijk te stellen aan een (aangepaste) bestelauto.
De auto is aangepast om belanghebbendes rolstoel te vervoeren. De auto is ruimer gemaakt en verbreed en de laadbak is vergroot, zodat zijn rolstoel erin kan. De achterbank is verwijderd, zodat de rolstoel via de achterklep van de auto naar binnen kan. Verder is de auto opgehoogd. De rolstoel van belanghebbende wordt met een lift omhoog getakeld en op die manier in de auto geschoven.
Op de vraag van het Hof of belanghebbende een rolstoel heeft die niet-opvouwbaar is, moet ik het antwoord schuldig blijven. Ik heb zelf niet waargenomen hoe de rolstoel in de auto wordt geplaatst, ik heb wel de aanpassingen gezien, maar ik heb geen foto’s van de aanpassingen van de auto.
Naar aanleiding van uw vraag of belanghebbende tijdig een verzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 24a van de MRB, kan ik niet concreet benoemen of en wanneer belanghebbende een zodanig verzoek heeft gedaan.
De Inspecteur
Ik acht belanghebbende geen slachtoffer van de gewijzigde regeling voor grijze kentekens. De wetgever wilde het gebruik van bestelauto’s door particulieren inperken, maar gehandicapten die een bestelauto gebruiken niet belasten met een hoger tarief dan voorheen. Nu belanghebbende niet onder de groep gehandicapten valt die een bestelauto gebruiken om zichzelf en hun rolstoel te vervoeren, is artikel 24a van de MRB niet van toepassing.
Ik interpreteer de genoemde uitspraak van Hof ‘s-Gravenhage anders dan belanghebbende, mijns inziens volgt uit die uitspraak dat een auto dient te worden beoordeeld naar de huidige staat waarin deze verkeert en niet naar de staat “af fabriek”.
Naar mijn mening legt belanghebbende tegenstrijdige verklaringen af. In de stukken van belanghebbende staat dat de rolstoel wordt vervoerd op een platform, op de trekhaak.
Nu, ter zitting, schetst belanghebbende een andere feitelijke situatie voor wat betreft het vervoer van de rolstoel. Ik zie niet in hoe de rolstoelinde auto vervoerd zou kunnen worden.
Ik bestrijd dat er ooit sprake is geweest van een minnelijke schikking tussen belanghebbende en de Inspecteur over de toepassing van het verlaagde MRB-tarief. Voor zover belanghebbende zulks heeft gesteld in de door hem ingediende stukken, is dat onjuist.
3.6.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van deze uitspraken.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 24a van de Wet MRB bedraagt de belasting voor een bestelauto die is ingericht en wordt gebruikt voor het vervoer van een gehandicapte persoon in de cabine en voor het gelijktijdige vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel ten behoeve van die persoon, de in lid 1 van dat artikel genoemde bedragen, zulks op verzoek en onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen.
4.2.
In artikel 5a van het Uitvoeringsbesluit MRB 1994 zijn nadere regels gesteld waaraan het verzoek dient te voldoen. Artikel 24a van de Wet MRB vindt slechts toepassing indien het verzoek daartoe wordt ingediend bij de Inspecteur vóór de aanvang van het tijdvak.
4.3.
Artikel 24a van de Wet MRB is in de Wet MRB opgenomen bij de wet van 16 december 2004, Belastingplan 2005, 29767, Stb. 2004, 653. Daarbij zijn de Wet MRB en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 gewijzigd, waardoor enerzijds particuliere houders van bestelauto’s niet langer de fiscale voordelen van de aankoop en het houden van een bestelauto genieten en anderzijds regelingen zijn getroffen waardoor onder voorwaarden het fiscale voordeel voor gehandicapten die zijn aangewezen op het gebruik van een bestelauto, behouden blijft.
4.4.
In de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2005 (Kamerstukken II 2004-2005, 29767, nr. 3, blz. 15) is het volgende vermeld:
“ (….) In deze memorie is opgemerkt dat voor gehandicapten die voor hun vervoer zijn aangewezen op een bestelauto, een compensatiemaatregel wordt getroffen. Deze maatregel, zoals in goed overleg afgestemd met de bij de uitvoering ervan betrokken organisaties, waaronder de Chronisch zieken en gehandicaptenraad en Auto Aanpassers Nederland (A.A.N.), zijn als volgt (afzonderlijke onderdelen van de regeling worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting).
• (…).
• De gehandicapte wordt voor de motorrijtuigenbelasting voorts niet belast naar het tarief dat vanaf 1 januari a.s. voor personenauto’s geldt, maar naar een verlaagd tarief, te weten het tarief dat nu voor bestelauto’s geldt.
• Om voor de compensatie in aanmerking te komen, moet worden aangetoond dat de gehandicapte persoon voor het eigen vervoer afhankelijk is van een bestelauto waarin ook de rolstoel wordt vervoerd en zal de door hem of haar gebruikte auto in verband met de rolstoel aan inrichtingseisen moeten voldoen.”.
4.5.
De staatssecretaris van Financiën heeft bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2007, 30804, nr. 8, blz. 43, op vragen van Kamerleden het volgende opgemerkt:
“10.2 Grijs kenteken voor burgers met handicap
Verder vragen deze leden of het wenselijk is de vrijstelling van MRB, die nu openstaat voor gehandicapten die een bestelwagen rijden die is aangepast aan het vervoer van een rolstoel, open te stellen voor alle auto’s van gehandicapten die voor hun vervoer in hoofdzaak zijn aangewezen op hun auto.
De bestaande faciliteit voor gehandicapten is uitsluitend in de wet opgenomen als compensatie voor het afschaffen van het grijze kenteken voor bestelauto’s. De regeling ziet expliciet op gehandicapten die door hun handicap voor het gelijktijdig vervoer van zichzelf en een omvangrijk of zwaar hulpmiddel zijn aangewezen op het gebruik van een bestelauto.”.
4.6.
Uit het voorgaande volgt, dat de ‘gehandicaptenregeling’ van artikel 24a van de Wet MRB in het leven is geroepen om uitsluitend gehandicapten die door hun handicap voor het gelijktijdig vervoer van zichzelf en een omvangrijk of zwaar hulpmiddel, zoals een niet-opvouwbare rolstoel, zijn aangewezen op het gebruik van een bestelauto, een tegemoetkoming te bieden in de vorm van een verlaagd tarief voor de motorrijtuigenbelasting.
4.7.
Belanghebbende had ingevolge art. 24a, lid 1, Wet MRB juncto art. 5a van het Uitvoeringsbesluit MRB 1994 vóór de aanvang van het tijdvak een verzoek bij de Inspecteur moeten indienen onder overlegging van bescheiden (zie 4.2), hetgeen belanghebbende heeft nagelaten. Reeds om die reden kan belanghebbende niet voor de ‘gehandicaptenregeling’ in aanmerking komen en is het hoger beroep ongegrond. Van een discriminatoir onderscheid is geen sprake, omdat ook houders van een bestelauto tijdig een verzoek bij de Inspecteur moeten doen en bepaalde bescheiden dienen te overleggen.
4.8.
Ten aanzien van belanghebbendes grief dat de ‘gehandicaptenregeling’ discriminatoir is omdat in die regeling onderscheid wordt gemaakt tussen bestelauto’s en personenauto’s, overweegt het Hof als volgt.
Vaststaat dat belanghebbende niet in een bestelauto rijdt, maar in een personenauto. Belanghebbende meent dat hij gelijk moet worden behandeld als de gehandicapte die is aangewezen op een bestelauto. Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbendes standpunt niet worden gevolgd. Personenauto’s en bestelauto’s zijn geen gelijke gevallen. Om te kunnen worden aangemerkt als bestelauto dient te worden voldaan aan specifieke wettelijke voorschriften en inrichtingseisen. Er is een functioneel onderscheid tussen een personenauto en een bestelauto: een bestelauto is primair bestemd voor het vervoer van een goed of van goederen en is doorgaans geschikt om slechts een beperkt aantal personen te vervoeren, daar waar een personenauto primair bestemd is voor het vervoer van personen. Daarnaast is een personenauto veelal luxer uitgerust.
4.9.
Voorts geven de gedingstukken noch het verhandelde ter zitting uitsluitstel over de vraag of de personenauto van belanghebbende wordt gebruikt voor het (gelijktijdige) vervoer van een
niet-opvouwbarerolstoel. Verder bevat het dossier nog tegenstrijdigheden en onduidelijkheden omtrent de aard van de aanpassingen en de wijze waarop belanghebbendes rolstoel in de auto wordt geplaatst. Gelet hierop gaat de vergelijking met gehandicapten die voor gelijktijdig vervoer van zichzelf en hun niet-opvouwbare rolstoel op een bestelauto zijn aangewezen, niet op en is geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld.
4.10.
De uitspraak van Hof ’s-Gravenhage, waarnaar belanghebbende heeft verwezen, mist in de onderhavige situatie toepassing. In die uitspraak was - naar de actuele situatie van de betreffende auto beoordeeld - sprake van gelijk te stellen gevallen, waardoor het verlaagde MRB-tarief van toepassing was. In de onderhavige situatie is geen sprake van een gelijk (te stellen) geval aan dat van artikel 24a van de MRB, om de redenen als hiervóór uiteengezet.
4.11.
Voor zover belanghebbende zich met zijn verwijzing - in de door hem bij de Rechtbank ingediende stukken - naar een minnelijke schikking met de Inspecteur nog heeft willen beroepen op het vertrouwensbeginsel, honoreert het Hof dat beroep niet. Het Hof is niet gebleken dat de Inspecteur toezeggingen heeft gedaan of een schikking met belanghebbende heeft getroffen over de toepassing van het verlaagde MRB-tarief.
4.12.
Ten aanzien van de boete heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
“2.22. Met betrekking tot de bij de naheffingsaanslag Y.4 vastgestelde boetebeschikking, overweegt de rechtbank als volgt. De boete is op grond van artikel 67c van de AWR in combinatie met paragraaf 33 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst vastgesteld wegens een herhaaldelijk verzuim met betrekking tot het betalen van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting, op 3% van het maximumbedrag van € 4.920. De rechtbank acht dit terecht en de betreffende boete van € 147 passend en geboden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een belastingplichtige ook indien hij bezwaar heeft tegen de in rekening gebrachte motorrijtuigenbelasting, deze eerst dient te voldoen. Indien hij dat niet doet is sprake van een verzuim op grond waarvan een boete als de onderhavige terecht is. De rechtbank oordeelt derhalve dat terecht een verzuimboete van € 147 is vastgesteld.”.
Het Hof sluit aan bij deze overweging en maakt die tot de zijne.
Slotsom
4.13.
Gelet op het voorgaande had belanghebbende in de onderhavige tijdvakken geen recht op het verlaagde MRB-tarief en zijn de door belanghebbende bestreden naheffingsaanslagen terecht en tot een juist bedrag aan hem opgelegd. De aan belanghebbende bij beschikking opgelegde boete acht het Hof passend en geboden. De hoger beroepen zijn ongegrond en de uitspraken van de Rechtbank moeten worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 11 februari 2016 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.