ECLI:NL:GHSHE:2016:4448

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 oktober 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
15/00080
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van een erflaatster tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De erflaatster was rekeninghouder bij de Kredietbank Luxembourg en had geen buitenlandse bankrekeningen opgegeven in haar belastingaangiften. De Inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van informatie verkregen van de Belgische Bijzondere belastinginspectie. Het Hof oordeelt dat de door de Inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig zijn en dat hij voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. De belanghebbenden betwisten de rechtmatigheid van de verkregen informatie en stellen dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat de Inspecteur geen onrechtmatig verkregen bewijs heeft gebruikt en dat de navorderingsaanslagen binnen de wettelijke termijn zijn opgelegd. De zaak is behandeld op 21 april 2016 en de uitspraak is gedaan op 7 oktober 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 15/00080 tot en met 15/00085
Uitspraak op het hoger beroep van
de erven van [belanghebbende] ,
domicilie kiezende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbenden,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 december 2014, nummers AWB 12/7194 tot en met 12/7199, in het geding tussen
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan [belanghebbende] (hierna: erflaatster) zijn met dagtekening 31 mei 2003 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. Bij de navorderingsaanslagen is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en heffingsrentes:
Belasting-
soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk
Hof
Belasting
(navordering)
Heffings-
rente
IB/PVV
1999
H.97
15/00083
f
12.015
1.514
VB
1999
K.98
15/00081
f
4.998
627
IB/PVV
2000
H.06
15/00080
f
11.186
1.003
VB
2000
K.08
15/00082
f
5.491
492
1.2.
Aan erflaatster is met dagtekening 23 september 2005 de aanslag in de IB/PVV over het jaar 2003 opgelegd onder nummer [aanslagnummer] H.36. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het hiermee corresponderende hoger beroep is bij het Hof geregistreerd onder kenmerk 15/00084.
1.3.
Aan erflaatster is met dagtekening 14 december 2006 de aanslag in de IB/PVV betreffende het jaar 2001 opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende aanslag en heffingsrente:
Belasting-
soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk
Hof
Belasting
(navordering)
Heffings-
rente
IB/PVV
2001
H.17
15/00085
4.902
892
1.4.
Belanghebbenden hebben bij brief van 2 juni 2003 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2000 en de navorderingsaanslagen VB 1999 en 2000. Belanghebbenden hebben bij brief van 6 juni 2003 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1999.
1.5.
De Inspecteur heeft deze aanslagen, de in 1.1 aangehaalde belastingaanslagen en beschikkingen, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening 15 december 2004 gehandhaafd.
1.6.
Belanghebbenden hebben bij brief van 3 oktober 2005 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2003 en bij brief van 20 december 2006 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2001.
1.7.
Belanghebbenden zijn van de in 1.5 vermelde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij Hof ’s-Hertogenbosch. Het Hof heeft het beroep bij uitspraak van 10 december 2010 met nummer 04/02805 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Inspecteur wegens schending van de hoorplicht. Hierbij is de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbenden met inachtneming van de uitspraak.
1.8.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie bij arrest van 14 oktober 2011 met nummer 11/00339 (ECLI:NL:HR:2011:BT7549), met toepassing van artikel 81 van de Wet RO, ongegrond verklaard.
1.9.
Nadat belanghebbenden op 5 juli 2011 en 31 januari 2012 zijn gehoord heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken met dagtekening 30 november 2012 de in 1.1 tot en met 1.3 aangehaalde belastingaanslagen en beschikkingen verminderd. Voorts heeft de Inspecteur een kostenvergoeding toegekend van € 817,50.
1.10.
Belanghebbenden zijn van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 42.
1.11.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het ziet op de beslissing om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase en de beslissing op het verzoek om een immateriële schadevergoeding, de besluiten betreffende de kostenveroordeling en de beslissing op het verzoek om een immateriële schadevergoeding vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de (proces)kosten van belanghebbenden ten bedrage van € 1.824,37 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbenden hebben geleden tot een bedrag van € 2.295, de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbenden hebben geleden tot een bedrag van € 1.955. De Rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.12.
Tegen deze uitspraak hebben belanghebbenden hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het beroep met kenmerk 15/00080 heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.13.
Belanghebbenden hebben schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.14.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 april 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mevrouw [A] , verbonden aan [Q] , als gemachtigde van belanghebbenden, alsmede, namens de Inspecteur, [B] , [C] en [D] . Het onderhavige hoger beroep is gezamenlijk behandeld met het hoger beroep met kenmerk 15/00086 tot en met 15/00102.
1.15.
Gemachtigde van belanghebbenden heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
1.16.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.17.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Erflaatster, geboren op [geboortedatum 1] , is op [datum 1] overleden. Erflaatster is gehuwd geweest met de heer [E] (hierna: de echtgenoot), geboren op [geboortedatum 2] en overleden op [datum 2] .
2.2.
Erflaatster was voor onderhavige jaren beschreven voor de inkomsten- en vermogensbelasting en heeft daarvoor aangifte gedaan. In de aangiften zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg (hierna: KBL).
2.3.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van de KBL.
2.4.
Op basis van de gegevens, verstrekt bij de brief van 27 oktober 2000 door de BBI, is een onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.5.
Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(…)
[nummer 1] TER LDO [echtpaar] 259.040,21
(…)
[nummer 2] VUE [echtpaar] -3.44”
2.6.
Door de heer [F] , medewerker van de FIOD-ECD, is op 23 september 2002 een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt betreffende het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening bij de KBL. Uit de match van rekeninghouders komt slechts de combinatie [echtpaar] , als rekeninghouder(s) van de KBL-rekening [nummer 3] in aanmerking.
2.7.
Op 17 april 2002 heeft ten kantore van de toenmalige gemachtigde, [G] , een gesprek plaatsgevonden tussen de Belastingdienst en erflaatster, bijgestaan door voormelde gemachtigde. Tijdens dit gesprek heeft erflaatster ontkend dat zij één of meerdere bankrekeningen in het buitenland heeft of heeft aangehouden en voorts gesteld dat zij niet gelooft dat haar overleden echtgenoot een bankrekening in het buitenland zou hebben geopend zou hebben zonder dat zij dat wist. Van het gesprek is een gespreksverslag opgemaakt. Tijdens dit gesprek heeft erflaatster toegezegd dat zij navraag zal doen bij de KBL in Luxemburg. Op 23 mei 2002 heeft de dochter van erflaatster, mevrouw [H] , telefonisch contact gezocht met de Inspecteur. Zij heeft telefonisch verklaard dat zij samen met haar moeder naar de bank in Luxemburg is geweest en dat zij daar geïnformeerd heeft naar een eventueel door haar vader aangehouden bankrekening bij de KBL. Volgens de dochter waren er geen gegevens te vinden en wilde de bank niet verklaren dat er geen rekening op naam van haar vader en/of moeder is geweest.
2.8.
De Inspecteur heeft erflaatster bij brief van 19 juli 2002 verzocht om informatie te verstrekken over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Bij de vragenbrief is een formulier “
verklaring buitenlandse bankrekening” (hierna: de verklaring) gevoegd. Voorts heeft de Inspecteur in deze brief gewezen op artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
2.9.
Op 30 juli 2002 heeft erflaatster de verklaring geretourneerd aan de Inspecteur. De ingevulde verklaring komt er, kort gezegd, op neer dat erflaatster ontkent rekeninghouder te zijn of te zijn geweest van in het buitenland aangehouden bankrekeningen.
2.10.
Bij brief van 20 september 2002 heeft de Inspecteur nogmaals een verklaring toegezonden aan erflaatster. Met dagtekening 22 september 2002 heeft erflaatster de verklaring geretourneerd en daarop aangegeven dat haar geen bankrekeningen bekend zijn.
2.11.
Bij brief van 27 september 2002 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij voornemens is om diverse navorderingsaanslagen op te leggen.
2.12.
Bij brief van 7 oktober 2002 heeft erflaatster gereageerd op de brief van de Inspecteur. Erflaatster heeft in deze brief, kort gezegd, verklaard bij haar eerdere verklaring te blijven. Voorts heeft zij, zakelijk weergegeven, de Inspecteur verzocht om aan te geven over welke informatie de Belastingdienst beschikt.
2.13.
Bij brief van 10 oktober 2002 heeft de Inspecteur gereageerd op de brief van erflaatster.
2.14.
Bij brief van 20 november 2002 heeft de heer [K] zich gesteld als gemachtigde. In deze brief heeft de gemachtigde, onder andere, bestreden dat belanghebbenden vragen van de Inspecteur niet, niet juist, of niet volledig hebben beantwoord.
2.15.
Bij brief van 4 december 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbenden informatie, onder andere een afschrift van de brondocumenten van de KBL, verstrekt.
2.16.
Bij brief van 17 december 2002 heeft de gemachtigde gereageerd op de brief van de Inspecteur.
2.17.
De Inspecteur heeft erflaatster bij brief van 25 april 2003 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om (navorderings)aanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2000 en VB 1999 en 2000 met boeten op te leggen. Bij deze brief zijn als bijlagen bijgevoegd de berekening van genoemde aanslagen alsmede het proces-verbaal van ambtshandeling als vermeld in 2.6.
2.18.
Bij brief van 19 mei 2003 heeft de Inspecteur zijn voornemen tot het opleggen van de in 2.17 genoemde navorderingsaanslagen te kennen gegeven. In dezelfde brief zijn de boeten aangekondigd (artikelen 67g en 67k van de AWR).
2.19.
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 mei 2003 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 en 2000 alsmede VB 1999 en 2000 (inclusief heffingsrente) opgelegd. De eerder aangekondigde navorderingsaanslag IB/PVV 1998 is niet opgelegd en evenmin zijn de eerder aangekondigde boeten opgelegd.
2.20.
Namens erflaatster is op 2 juni 2003 bezwaar ingesteld tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 en de navorderingsaanslagen VB 1999 en 2000. Namens erflaatster is op 6 juni 2003 bezwaar ingesteld tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1999. In zijn bezwaarschriften heeft de gemachtigde aangegeven niet in te stemmen met het aanhouden van de bezwaren in afwachting van de onherroepelijke uitspraak van, onder andere, de procedure [L] .
2.21.
Bij brief van 16 juni 2003 heeft de Inspecteur de ontvangst van de in 2.20 vermelde bezwaarschriften bevestigd. De Inspecteur vermeldt in deze brief voorlopig nog geen uitspraak te doen op het bezwaar.
2.22.
Bij brief van 19 mei 2004 heeft de Inspecteur aangekondigd dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar door de Staatssecretaris van Financiën is verlengd tot 2 jaar na datum van ontvangst van de bezwaarschriften.
2.23.
Bij brief van 28 mei 2004 heeft de Inspecteur aangekondigd voornemens te zijn de bezwaarschriften af te handelen. Alvorens daartoe over te gaan stelt de Inspecteur belanghebbenden voor de laatste keer in de gelegenheid de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken en voegt de verklaring als vermeld in 2.8 als bijlage toe.
2.24.
Bij brief van 4 juni 2004 nodigt de Inspecteur gemachtigde van belanghebbenden uit voor een hoorgesprek en verzoekt hem voor 11 juni 2004 contact op te nemen om de voorgestelde afspraken te bevestigen dan wel vervangende data af te spreken.
2.25.
In juni en juli 2004 hebben partijen over en weer schriftelijk en telefonisch contact gehad over de inhoudelijke motivering van de Inspecteur en het eventueel te houden hoorgesprek tussen partijen. Omdat gemachtigde van belanghebbenden niet inhoudelijk reageert op de uitnodiging voor een hoorgesprek is door de Inspecteur de conclusie getrokken dat hij niet van de gelegenheid gebruik wenst te maken om te worden gehoord.
2.26.
De Inspecteur heeft bij brief van 15 december 2004 in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan over de in 1.1 aangehaalde belastingaanslagen en beschikkingen.
2.27.
Bij brief van 23 augustus 2005 heeft de Inspecteur in het kader van de behandeling van de aangifte IB/PVV 2003 belanghebbenden verzocht gegevens betreffende de buitenlandse tegoeden te verstrekken.
2.28.
Bij brief van 30 december 2005 heeft de gemachtigde gereageerd op de brief van de Inspecteur.
2.29.
Bij brief van 12 september 2005 heeft de Inspecteur aangekondigd van de aangifte IB/PVV 2003 af te wijken. Deze aanslag is met dagtekening 23 september 2005 opgelegd. Namens erflaatster is hiertegen op 3 oktober 2005 bezwaar gemaakt.
2.30.
Bij brief van 15 november 2006 heeft de Inspecteur in het kader van de behandeling van de aangifte IB/PVV 2001 belanghebbenden verzocht gegevens betreffende de buitenlandse tegoeden te verstrekken.
2.31.
Bij brief van 29 november 2006 heeft de Inspecteur zijn voornemen tot het opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV 2001 te kennen gegeven. Deze navorderingsaanslag is met dagtekening 14 december 2006 opgelegd. Namens erflaatster is hiertegen op 20 december 2006 bezwaar gemaakt.
2.32.
Nadat het arrest van de Hoge Raad (zie 1.7) was gewezen, vonden op 5 juli 2011 en 31 januari 2012 hoorgesprekken plaats. Van de hoorgesprekken zijn verslagen gemaakt en aan belanghebbenden verzonden. Gemachtigde van belanghebbenden heeft bij schrijven van 11 juli 2011 en 23 februari 2012 op de hoorverslagen gereageerd.
2.33.
De Inspecteur heeft bij brief van 30 november 2012 in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan en bij beschikkingen van 15 december 2012 de in 1.1 tot en met 1.3 aangehaalde belastingaanslagen en beschikkingen deels verminderd.
2.34.
Belanghebbenden hebben - alsnog - verklaard dat de echtgenoot en erflaatster een bankrekening met nummer [nummer 3] bij de KBL hebben aangehouden. Belanghebbenden hebben een verklaring van de KBL met dagtekening 23 oktober 2013 overgelegd, waarin onder meer wordt medegedeeld dat “
de rekening nr. [nummer 3] in onze boeken werd afgesloten op datum van 17 mei 2002” (hierna: het sluitingsformulier). Belanghebbenden hebben géén rekeningafschriften van deze bankrekening overgelegd.
2.35.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.36.
Op 3 mei 2001 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de heer [M] van de zijde van de Nederlandse belastingautoriteiten en de heer [N] , Belgisch opsporingsambtenaar.
2.37.
Op 20 juni 2007 heeft de heer [M] als getuige ter zitting van het gerechtshof Amsterdam onder meer het volgende verklaard:
Vraagsteller: “3.4. In uw proces-verbaal schrijft u vanaf pagina 4 over uw contacten met buitenlandse collegae. Deze contacten dateren van april, mei 2001 alsmede januari 2002. Zijn deze gesprekken vastgelegd? (…)”.
[M] : “Ik heb daar notities van gemaakt, op basis daarvan heb ik een ambtshandeling gemaakt na afloop van het bezoek. Die notities heb ik niet meer.
Vraagsteller: “3.7. Is het juist dat de BBI (Bijzondere belastinginspectie) fiscaal strafrechtelijke onderzoeken verricht in België (m.a.w. de tegenhanger is van de FIOD in Nederland)?”.
[M] : “Voor zover ik weet wel.”.
Vraagsteller: “3.8. Verschillende Belgische ambtenaren, waaronder de heer [N] , hebben u geattendeerd op een politieman die nauw bij het onderzoek betrokken was, de heer [P] . Waarom heeft u hem nooit gesproken? Zijn er wel pogingen ondernomen hem te spreken?”.
[M] : “Ik had daar geen behoefte aan. Hij was niet meer werkzaam op het kantoor in [plaats 2] waar ik toentertijd ben geweest. Op uw vraag waarom ik daar geen behoefte aan had, antwoord ik dat de personen met wie wel contact had, mij van voldoende informatie konden voorzien.”.
2.38.
Op 23 mei 2014 heeft de heer [N] als getuige ter zitting van de Rechtbank op vragen van de heer [K] onder meer het volgende verklaard:
[K] : “17. Herinnert u zich dat u, in het kader van KB-Lux op enig moment, met de heer [M] , ambtenaar van de Nederlandse Belastingdienst, hebt gesproken?”.
[N] : “Ja.”.
[K] : “18. Wanneer was dat? Als u geen herinnering aan een datum hebt, kunt u het gesprek met [M] plaatsen in het verloop van het KB-Lux onderzoek tot dan toe? Was er, toen u de heer [M] sprak, al gepubliceerd over de witwas van onrechtmatig verkregen bewijs?”.
[N] : “Dat was in 2001/2002.”.
[K] : “20. Hebt u hem telefonisch gesproken of hebt u hem ook ontmoet?”.
[N] : “Ik zal hem eerst wel telefonisch hebben gesproken en ik heb hem eenmalig ontmoet.”.
[K] : 21. “Wist u, vooraf, waarover hij met u wilde spreken?”.
[N] : “Hij was teamleider van Rekeningenproject en ik wist dat hij daarover wilde spreken.”.
[K] : “22. Hoe lang hebben die gesprekken ongeveer geduurd?”.
[N] : “Het was 1 gesprek en het duurde circa. 1 uur tot 1,5 uur.”.
[K] : 23. “Wat vroeg de heer [M] ?”.
[N] : “Hij had een aantal vragen over de stand van zaken over het strafrechtelijk onderzoek in België en over de discussie die er gaande was over de wijze waarop de documenten in handen waren gekomen van de Belgische justitie.”.
[K] : “24. Wat hebt u hem verteld?”.
[N] : “Ik kan mij niet precies herinneren wat wij hebben besproken.”.
[K] : “25. Hebt u de heer [M] geïnformeerd over het verloop van het KB-Lux-onderzoek tot dan toe? Wat hebt u hem daar over meegedeeld?”.
[N] : “Dat kan ik mij niet herinneren.”.
[K] : “26. Hebt u de heer [M] geïnformeerd over voornoemde ‘witwas’ van onrechtmatig verkregen bewijzen? Wat hebt u hem daar over meegedeeld?”
[N] : “nee de term witwassen is niet gevallen. Er is wel gesproken over de discussie die er was over de rechtmatigheid van het bewijs.”.
[K] : 27. “Hebt u, op enig moment, de heer [M] over de gang van zaken willen informeren en heeft de heer [M] gezegd: “Ik wil het niet weten”.?”.
[N] : “Dat kan ik mij niet herinneren.”.
[K] : “28. Zijn er andere punten die u over de besprekingen met de heer [M] wil zeggen?”.
[N] : “Nee.”.
[K] : “Is uw bekend dat er strafaangiften zijn gedaan tegen de onderzoeksrechter en een aantal van uw collega’s” en “was dat voor of na uw bespreking met de heer [M] ”.
[N] : “enkele jaren daarna”.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is het gebruik van de door de Inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig en heeft de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
3.2.
Belanghebbenden zijn van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de (navorderings)aanslagen en vernietiging van de heffingsrentebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vraag a
4.1.1.
Belanghebbenden beklagen zich over de vaststelling van de feiten in eerdere zaken waarin het Hof uitspraak heeft gedaan en waar de Rechtbank naar verwijst. Tevens stellen zij dat in onderhavige zaak de Rechtbank de feiten niet juist heeft vastgesteld. Het Hof overweegt in dat verband dat belanghebbenden hun eigen stellingen als feiten vastgesteld wil zien, maar dat die stellingen, voor zover niet onder de feiten opgenomen, door de Inspecteur zijn weersproken. Voor zover van belang voor de beoordeling van de onderhavige vraag, zal het Hof hierna bewijsoordelen geven over de desbetreffende stellingen van belanghebbenden.
4.1.2.
Belanghebbenden stellen dat de uit België ontvangen afschriften van microfiches niet door de Inspecteur mogen worden gebruikt. Daartoe nemen belanghebbenden de volgende standpunten in:
 de Belgische autoriteiten hebben niet vermeld dat de gegevens in België onder onrechtmatige omstandigheden zijn verkregen;
 de Belgische autoriteiten hebben zodanig onrechtmatig gehandeld dat de gegevens om die reden van bewijs moeten worden uitgesloten;
 de Inspecteur heeft geen kennis willen nemen van de onrechtmatige verkrijging van de gegevens in België en handelt daarmee in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur tegenover erflater dan wel belanghebbenden; en
 de Inspecteur heeft, tegen beter weten in, gesteld niet van de onrechtmatige verkrijging door de Belgische autoriteiten en de verstrekking van de gegevens in strijd met de goede trouw op de hoogte te zijn.
Belanghebbenden hebben ter onderbouwing van hun standpunten enkele artikelen uit publicaties overgelegd alsmede verklaringen van de heer [M] (zie 2.37) en de heer [N] (zie 2.38). Volgens belanghebbenden kunnen de microfiches niet tot bewijs dienen.
4.1.3.
De Inspecteur heeft hiertegen het volgende ingebracht:
 de heer [M] heeft wel degelijk gerapporteerd over de inhoud van het gesprek met de heer [N] en het feit dat met de heer [N] over de verkrijging en de juridische strijd in België is gesproken; en
 de Inspecteur heeft de voornoemde informatie wel degelijk aan het dossier toegevoegd.
4.1.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 1992, nr. 26331, BNB 1992/306 (hierna: het arrest BNB 1992/306) een beoordelingskader gegeven voor het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak. De desbetreffende regels gelden nog steeds, gezien het arrest van 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, BNB 2015/173 (hierna: het arrest BNB 2015/173). Dat beoordelingskader is in het arrest BNB 2015/173 als volgt weergegeven:
“2.3.1. In BNB 1992/306 is in de eerste plaats geoordeeld dat het gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak in ieder geval toelaatbaar is, indien de verkrijging van die bewijsmiddelen niet onrechtmatig was jegens de belanghebbende in die zaak.
2.3.2.
Voor het geval wel sprake is van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, heeft de Hoge Raad in BNB 1992/306 als regel vooropgesteld dat die omstandigheid voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om van die bewijsmiddelen gebruik te maken. In een dergelijk geval zal met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal gebruik te maken.
2.3.3.
Van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan in het algemeen niet worden gesproken indien de inspecteur gebruik maakt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen waarvan hij zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, ook indien de onrechtmatige handelingen van de betrokken strafrechtelijke instantie(s) niet hadden plaatsgevonden. Het gebruik van zodanige bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht, aldus BNB 1992/306.”.
4.1.5.
Gelet op het in 4.1.4 weergegeven beoordelingskader acht het Hof beslissend of de Nederlandse overheid, meer in het bijzonder de Nederlandse belastingautoriteiten, de microfiches hebben verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat kader ziet het Hof zich voor de vraag gesteld of relevant is dat de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de overdracht van die afschriften door Belgische aan Nederlandse belastingautoriteiten kennis droegen van de onrechtmatige verkrijging in België. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
4.1.6.
Het Hof is van oordeel dat, zelfs indien de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van de gegevensoverdracht door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse wisten van de onregelmatigheden in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek, de verkrijging van bewijsmateriaal in de vorm van de microfiches door de Nederlandse belastingautoriteiten nog niet zozeer in strijd is met beginselen van behoorlijk bestuur dat die afschriften niet voor de oplegging van belastingaanslagen en (boete)beschikkingen mogen worden gebruikt. De schending van beginselen van een behoorlijk strafproces die in de Belgische rechtsorde is uitgesproken, heeft zich voorgedaan in het kader van strafrechtelijk onderzoek dat belanghebbenden niet heeft betroffen. Die schending behoefde de Inspecteur ook niet te weerhouden van het gebruik van de afschriften. Dat zou anders kunnen zijn indien zich op enig moment op of na de verkrijging van de afschriften aanwijzingen zouden hebben voorgedaan waaruit redelijke twijfel zou zijn voortgevloeid ten aanzien van de betrouwbaarheid en authenticiteit van het verkregen materiaal. Dat zou bijvoorbeeld aan de orde zijn indien de Inspecteur door voldoende concrete aanwijzingen rekening moet houden met de reële mogelijkheid dat de inhoud van de microfiches zou zijn gemanipuleerd. Alsdan zou de Inspecteur, gezien de zorgvuldigheidsnormen die hij bij zijn taakuitoefening in acht moet nemen, gehouden zijn tot een nader onderzoek naar de mate waarin de voornoemde ongeregeldheden in het kader van het Belgische opsporingsonderzoek van invloed konden zijn geweest op de betrouwbaarheid van (de inhoud van) de microfiches. De (kennis van de) onregelmatigheden die in het kader van het Belgische strafrechtelijke onderzoek zijn vastgesteld, zijn op zichzelf beschouwd echter nog geen aanwijzingen in de onderhavige zin.
4.1.7.
Het Hof acht overigens niet aannemelijk dat ten tijde van de verkrijging van de afschriften, dan wel op enig moment nadien, zodanige aanwijzingen hebben bestaan, onderscheidenlijk zijn ontstaan. Integendeel, gezien de vele gevallen waarin de in de afschriften vervatte gegevens van rekeninghouders na bekentenissen van laatstgenoemden juist bleken te zijn, mocht de Inspecteur ervan uitgaan dat de vorenbedoelde schendingen de betrouwbaarheid en authenticiteit van de in de microfiches vervatte gegevens onverlet hebben gelaten. Belanghebbenden hebben voorts de gelegenheid gehad de betrouwbaarheid van de afschriften in de door hem gevoerde belastingprocedure aan de orde te stellen. Ook in die procedure behoefde de Inspecteur geen grond te zien voor twijfel in de onder 4.1.6 bedoelde zin.
4.1.8.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de wetenschap van de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de verkrijging van de microfiches omtrent de onregelmatigheden die zich in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek hebben voorgedaan niet kan leiden tot bewijsuitsluiting.
4.1.9.
Louter ten overvloede overweegt het Hof nog als volgt. Het Hof acht niet aannemelijk dat de Nederlandse overheid wetenschap had van de onrechtmatige verkrijging van de gegevens in België. Het Hof acht wél aannemelijk:
dat Nederlandse belastingautoriteiten wisten dat de microfiches in Luxemburg waren ontvreemd;
dat er discussie was binnen de advocatuur en in de pers over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in België; en
dat ten tijde van de gegevensoverdracht in oktober/november 2000 alsook in mei 2001, ten tijde van het gesprek tussen de heren [M] en [N] , niet méér wetenschap bij de Nederlandse belastingautoriteiten aanwezig was dan wetenschap van hetgeen hiervóór onder a en b is vermeld.
4.1.10.
Belanghebbenden hebben gesteld dat de Nederlandse overheid in november 2000 wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de gegevens in België op onrechtmatige wijze waren verkregen. Gemachtigde van belanghebbenden heeft daartoe in beroep alsmede in de pleitnota ter zitting voor het Hof de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
De gegevens waren enkele jaren eerder (1995) door een Belgische crimineel tegen betaling aan de Nederlandse overheid aangeboden.
Ter gelegenheid van de verstrekking van de gegevens heeft de Belgische overheid laten weten dat vanwege Belgisch staatsbelang geen vragen zouden worden beantwoord over de wijze waarop de Belgische overheid in bezit was gekomen van de gegevens.
Reeds vóór de overhandiging van de gegevens waren regelmatig publicaties in de Belgische media, waaruit blijkt dat in België geprocedeerd werd over de (on)rechtmatige verkrijging van de gegevens door de Belgische overheid.
Voorts hebben belanghebbenden er herhaaldelijk op gewezen dat de heer [M] zou hebben gezegd dat de discussie over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in België borrelpraat is en dat hij het niet wilde weten.
4.1.11.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbenden hiermee en met al het overige dat zij hebben aangevoerd niet meer dan speculaties hebben geuit over de wetenschap van de Nederlandse overheid. Feiten en omstandigheden waaruit zou volgen dat de Nederlandse belastingautoriteiten wetenschap hadden van de onrechtmatige verkrijging, hebben belanghebbenden niet aannemelijk gemaakt.
4.1.12.
Ten aanzien van de grief van belanghebbenden dat de Inspecteur in strijd met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, overweegt het Hof als volgt. Voor zover belanghebbenden menen dat de heer [M] (dan wel de Belastingdienst) schriftelijk verslag had moeten doen van de beweerdelijke wetenschap van de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van de gegevensoverdracht, stuit dit standpunt af op hetgeen onder 4.1.9 tot en met 4.1.11 is overwogen. Verder is er van het gesprek tussen de heren [M] en [N] verslag gedaan door de heer [M] aan zijn teamleider (bijlage bij het verweerschrift in hoger beroep) alsmede in het proces-verbaal van ambtshandeling van 10 januari 2003 dat eveneens tot de gedingstukken behoort. Voor zover belanghebbenden bedoelen dat er nog andere stukken zijn die de Inspecteur in het geding had moeten brengen, stelt het Hof in de eerste plaats vast dat belanghebbenden onvoldoende hebben gemotiveerd welke andere stukken van belang zijn geweest voor de besluitvorming in deze zaak en de Inspecteur voorts heeft ontkend dat dergelijke stukken bestaan. Ook overigens zijn er naar het oordeel van het Hof geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, zodat de grief hieromtrent van belanghebbenden dient te worden verworpen.
4.1.13.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof vraag a bevestigend.
Vraag b
4.2.1.
Belanghebbenden hebben in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur niet voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen.
4.2.2.
Deze grief van belanghebbenden treft geen doel. Vast staat dat de in 1.1 tot en met 1.3 aangehaalde belastingaanslagen en beschikkingen zijn opgelegd binnen de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, van de AWR. De Inspecteur heeft derhalve geen langere navorderingstermijn gebruikt dan wanneer de onderwerpelijke tegoeden in Nederland zouden zijn aangehouden, zodat van een schending van het Unierecht wegens een verschil in behandeling geen sprake is. De vraag of de Inspecteur voortvarend genoeg heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen speelt in onderwerpelijk hoger beroep derhalve géén rol.
4.2.3.
Gelet op het vorenstaande behoeft vraag b geen verdere behandeling.
Slotsom
4.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.4.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbenden het door hen betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.5.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 7 oktober 2016 door P.C. van der Vegt, voorzitter, A.J. Kromhout en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.