ECLI:NL:GHSHE:2016:5363

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 november 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
200.200.331/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling na afwijzing door de rechtbank

In deze zaak gaat het om de toelating van [appellant 1] en [appellante 2] tot de schuldsaneringsregeling, nadat hun verzoek door de rechtbank Limburg was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk was dat de verzoekers te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. De totale schuldenlast van de verzoekers bedroeg € 926.264,68, met een aanzienlijke schuld aan SNS Insolventie. De rechtbank concludeerde dat de verzoekers niet voldoende bewijs hadden geleverd van hun goede trouw, mede door onregelmatigheden in de jaarrekeningen en het ontbreken van jaarstukken van 2009.

In hoger beroep hebben [appellant 1] en [appellante 2] hun verzoek herhaald en aangevoerd dat de rechtbank onjuiste conclusies had getrokken. Ze stelden dat de schulden voortkwamen uit teruglopende omzetten van hun vuurwerkverkoop en dat er na de bedrijfsbeëindiging geen nieuwe schulden meer waren ontstaan. Het hof heeft de zaak op 24 november 2016 behandeld en is tot de conclusie gekomen dat de verzoekers wel degelijk te goeder trouw waren. Het hof heeft daarbij de rol van hun zoon, die de financiële administratie had overgenomen, in overweging genomen. Ondanks enkele discrepanties in de jaarstukken, achtte het hof deze niet van doorslaggevend belang. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de schuldsaneringsregeling alsnog van toepassing verklaard voor [appellant 1] en [appellante 2].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 24 november 2016
Zaaknummer : 200.200.331/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/03/219154/FT RK 16/457 en C/03/219165/FT RK 16/458
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant 1]
en
[appellante 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2]
advocaat: mr. R. Jacobs te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 13 september 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 september 2016, hebben [appellant 1] en [appellante 2] ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hen alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 november 2016. Bij die gelegenheid zijn [appellant 1] en [appellante 2] , bijgestaan door mr. L.M.E. Embregts, waarnemend voor mr. Jacobs en tevens kantoorgenote van mr. Jacobs, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 september 2016;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 10 november 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant 1] en [appellante 2] , die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant 1] en [appellante 2] blijkt een totale schuldenlast van € 926.264,68. Daaronder bevindt zich een schuld aan SNS Insolventie en Beschikking van € 818.815,88. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de door de Kredietbank opgemaakte verklaring als bedoeld in artikel 285 van de Faillissementswet (Fw) blijkt dat de totale schuldenlast € 926.264,68 bedraagt. Opvallend is de schuld aan de SNS ten bedrage van € 818.815,88.”
(…)
“Als oorzaken van deze schuldenlast hebben de verzoekers ter zitting verklaard in
2005 een rijksbijdrage te hebben ontvangen teneinde te kunnen voldoen aan de strengere regelgeving ten aanzien van de opslag van vuurwerk. In 2008 werd deze bijdrage onverwacht privé fiscaal belast. Daarnaast raakte de verzoeker in 2005 arbeidsongeschikt. In 2010 is een pand ver beneden de executiewaarde met zwaar verlies verkocht waardoor de forse (rest-)schuld aan de SNS is ontstaan.”
(…)
“Verzoekers hebben vanaf 1 februari 1993 tot 1 februari 2010 een onderneming gedreven. Bij een eerder ingediend verzoek van 7 november 2013 hebben de verzoekers verzuimd administratie of jaarstukken over te leggen. Destijds hebben zij geen plausibele verklaring kunnen geven voor het ontbreken van de jaarstukken. Bij onderhavig verzoek hebben de verzoekers de jaarrekening 2006,2007 en 2008 ingebracht. De jaarstukken van 2009 ontbreken.”
(…)
“Tijdens de bestudering van de jaarrekeningen 2006, 2007 en 2008 heeft de rechtbank onregelmatigheden aangetroffen. De aanduiding van het jaartal in de
rechterbovenhoek van de pagina's correspondeert niet met de betreffende jaarrekening en de cijfers per 31 december van een bepaald jaar corresponderen in veel gevallen niet met de onder dezelfde post opgenomen cijfers in de jaarrekening van het opvolgende jaar. Zo staat bijvoorbeeld op de balans per 31 januari 2007 in de kolom per 31 december 2006 bij de post beginvermogen van de heer [appellant 1] € 35.087 vermeld, terwijl op de balans per 31 Januari
2006 in de kolom per 31 december 2006 bij dezelfde post € 53.371 staat vermeld. ”
(…)
“Nu de verzoekers hebben nagelaten aan de hand van verificatoire bescheiden inzichtelijk te maken wanneer de schulden zijn ontstaan, waarom ze zijn ontstaan en wat de reden is geweest dat de schulden onbetaald zijn gebleven en bovendien de rechtbank de discrepanties in de jaarrekeningen niet kan duiden is het voor de rechtbank niet mogelijk zich een deugdelijk en inzichtelijk beeld te vormen met betrekking tot het rellen en zeilen van de onderneming en met name met betrekking tot de vraag, of voldoende aannemelijk is gemaakt dat de schulden gedurende een periode van vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift te goeder trouw zijn ontstaan en/of betaald gelaten.”
3.4.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan ieder voor zich in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven – onder meer het volgende aangevoerd. [appellant 1] en [appellante 2] stellen dat de rechtbank onjuiste conclusies heeft getrokken. Daarnaast is het zo dat [appellante 2] alsnog zorg heeft gedragen voor toezending van de jaarstukken uit 2009, uit welke stukken de rechtbank alle benodigde informatie had kunnen putten. De schulden zijn volgens [appellant 1] en [appellante 2] voorts enkel een gevolg van de teruglopende omzetten van de vuurwerkverkoop. Na bedrijfsbeëindiging zijn er dan ook geen nieuwe schulden meer ontstaan.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant 1] en [appellante 2] geven aan dat zij de verschillen in de jaarrekeningen, zoals deze door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep onder rechtsoverweging 2.8 zijn overwogen, niet nader kunnen duiden. De betreffende jaarstukken zijn opgesteld door de accountant en bovendien ook in deze vorm naar de Belastingdienst gezonden, hetgeen nimmer tot enige vragen zijdens de Belastingdienst heeft geleid. Voorts geven [appellant 1] en [appellante 2] aan dat zij de financiële administratie van hun onderneming in 2005, nadat [appellant 1] ten gevolge van een mishandeling en de daaropvolgende intensieve revalidatie, hadden overgedragen aan hun zoon [zoon 1] . Laatstgenoemde heeft naar zeggen van [appellant 1] en [appellante 2] vervolgens een aantal investeringen gedaan die gelet op de cashflow van de onderneming feitelijk niet mogelijk waren althans niet verantwoord waren. Teneinde deze investeringen toch aan zijn ouders te kunnen verantwoorden zou [zoon 1] hen daarbij volgens [appellant 1] en [appellante 2] weloverwogen een onjuist, in casu veel te rooskleurig, beeld van de financiële situatie van de onderneming hebben geschetst. Nadien zou [zoon 1] zich als een “struisvogel” hebben gedragen en diverse poststukken, waaronder rekeningen een aanmaningen, voor zowel zijn ouders als voor de inmiddels toegetreden nieuwe vennoot, zoon [nieuwe vennoot (zoon 2)] , verborgen hebben gehouden. Op dit moment ontstaan er evenwel geen nieuwe schulden meer; alle bestaande schulden komen nog voort uit de voormalige onderneming van [appellant 1] en [appellante 2] . Daarbij weten zij middels automatische afschrijvingen thans hun vaste lasten steeds tijdig en volledig te voldoen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Op grond van de overgelegde stukken alsmede van het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof zich voldoende voorgelicht aangaande de aard en de ontstaansgeschiedenis van de huidige schuldenlast van [appellant 1] en [appellante 2] . Daarbij acht het hof het in hoger beroep alsnog voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest. Het hof overweegt hierbij onder meer dat [appellant 1] zijn onderneming reeds sinds 1984 als eenmanszaak en vanaf 1993 als vennootschap onder firma heeft gedreven en er voorafgaand aan het moment in 2005 waarop zij zich om medische redenen gedwongen zag de financiële administratie van zijn onderneming aan zijn oudste zoon, [zoon 1] , over te dragen niet is gebleken van enige betalingsachterstanden en de door [appellant 1] en [appellante 2] geschetste gedragingen van [zoon 1] , nadat hij de financiële administratie van de onderneming had overgenomen, bovendien worden onderschreven door de andere zoon van [appellant 1] en [appellante 2] , [nieuwe vennoot (zoon 2)] , in diens (in maart 2015) gehonoreerde toelatingsverzoek tot de schuldsaneringsregeling. Het hof benadrukt dat [appellant 1] en [appellante 2] als (mede-)vennoten weliswaar als zijnde (mede) verantwoordelijk voor de onzorgvuldige wijze waarop zoon [zoon 1] de financiële administratie heeft gevoerd dienen te worden aangemerkt en derhalve hoofdelijk aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende schuldenlast, maar dat de rol van [appellant 1] en [appellante 2] hierin, voor zover zij al van een en ander op de hoogte waren dan wel een en ander hadden (kunnen) vermoeden, dermate beperkt kan worden geacht dat dit naar het oordeel van het hof niet aan een toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg kan staan.
3.6.3.
Voorts onderkent het hof dat er in de door [appellant 1] en [appellante 2] overgelegde jaarstukken enkele discrepanties staan welke niet door [appellant 1] en [appellante 2] kunnen worden verklaard. In het kader van artikel 288 lid aanhef en sub b Fw acht het hof deze discrepanties evenwel niet van doorslaggevend belang bij beantwoording van de vraag of [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de periode van vijf jaren voorafgaand aan hun toelatingsverzoek al dan niet te goeder trouw dienen te worden geacht. Ook deze discrepanties kunnen, in het licht van alle overige omstandigheden van dit concrete geval waaronder de mate waarin [appellant 1] en [appellante 2] van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden een verwijt kan worden gemaakt, naar het oordeel van het hof een toelating tot de schuldsaneringsregeling dan ook niet blokkeren.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden vernietigd en het verzoek van [appellant 1] en [appellante 2] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal alsnog worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep.
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellant 1] en [appellante 2] ,
beiden wonende te [postcode] [woonplaats] aan de
[adres] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2016.