ECLI:NL:GHSHE:2016:5398

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
6 december 2016
Zaaknummer
200.105.695_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake achterstallige pensioenpremies door appellanten tegen Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van appellanten, bestaande uit een vennootschap onder firma en twee natuurlijke personen, tegen Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg. De zaak betreft de betaling van achterstallige pensioenpremies over de jaren 2009, 2010 en 2011. Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen waarin het de appellanten de gelegenheid heeft gegeven om bewijs te leveren van hun betalingen. In het tussenarrest van 26 april 2016 heeft het hof vastgesteld dat de appellanten in totaal € 67.717,74 aan premies verschuldigd zijn, met een mogelijkheid tot vermindering van dit bedrag door eerder gedane betalingen. De appellanten hebben echter nagelaten om de gevraagde toelichting te geven en zijn niet ingegaan op de argumenten van de Stichting. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de appellanten € 41.258,98 moeten betalen, vermeerderd met wettelijke vertragingsrente. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.105.695/01
arrest van 6 december 2016
in de zaak van

1.[appellante 1] V.O.F.,gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,

2.
[appellante 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. C. Staudt-Bos te Eindhoven,
tegen
Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A. Trimbach te De Meern,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 19 juni 2012, 4 maart 2014, 10 februari 2015, 26 april 2016 en 26 juli 2016 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch, zittingsplaats Eindhoven onder zaaknummer 787025 rolnummer 11-10419 gewezen vonnis van 5 januari 2012.

18.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 26 juli 2016;
  • de akte van [appellanten] met een productie van 6 september 2016;
  • de akte van de Stichting van 4 oktober 2016.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

19.De verdere beoordeling

19.1.
Het hof blijft bij hetgeen in de eerdere tussenarresten reeds is overwogen en beslist en met name bij hetgeen in het tussenarrest van 26 april 2016 is beslist. Met dat tussenarrest heeft het hof [appellanten] in de gelegenheid gesteld om nader toe te lichten welke betalingen zij wanneer hebben gedaan ten behoeve van welke nota’s en waaruit dat blijkt (en indien van toepassing ook waaruit blijkt op welke schuld moest worden toegerekend) met betrekking tot hun stelling dat zij
€ 23.420,- (door deelbetalingen) hebben voldaan ter zake premies over het jaar 2009 (r.o. 13.6) en
€ 18.345,38 (door deelbetalingen) hebben voldaan ter zake premies over het jaar 2010 (r.o. 13.12),
waarbij het moet gaan om andere betalingen dan de betaling van € 14.041,83 van 21 januari 2009 en de betaling van € 25.000,- van 4 juni 2009 (r.o. 13.7-13.8) en de in r.o. 13.13 genoemde betalingen.
Daarbij heeft het hof [appellanten] opgedragen mede te delen of zij bewijs willen leveren door middel van getuigen (met opgave van aantal en namen van de te horen getuigen) wanneer zij niet over schriftelijk bewijsmateriaal beschikken (r.o. 13.19).
19.2.
Aangezien de aan [appellanten] gegeven termijn voor deze toelichting te kort was, heeft het hof [appellanten] bij tussenarrest van 26 juli 2016 een nieuwe gelegenheid gegeven. Daarbij is aan [appellanten] eveneens de mogelijkheid gegeven te reageren op hetgeen de Stichting in haar antwoordakte van 28 juni 2016 heeft aangevoerd en op de producties die daarbij in het geding zijn gebracht.
19.3.
Bij akte van 6 september 2016 hebben [appellanten] medegedeeld dat zij het niet meer zien zitten om nog nader inhoudelijk verweer te voeren. Zij hebben de gevraagde toelichting dus niet gegeven en zij zijn ook niet meer ingegaan op hetgeen de Stichting nog naar voren heeft gebracht.
19.4.
Op de door [appellanten] eerder, bij akte van 31 mei 2016, in het geding gebrachte producties met betalingsbewijzen, heeft de Stichting inhoudelijk gereageerd bij antwoordakte van 28 juni 2016. Zij heeft op ieder betalingsbewijs commentaar geleverd en uiteengezet dat en waarom de desbetreffende betaling niet in mindering kan komen op haar vordering. Nu [appellanten] (bewust) niet meer op dat commentaar zijn ingegaan, dient het hof ervan uit te gaan dat deze stellingen van de Stichting als niet weersproken vast staan.
19.5.
Bij tussenarrest van 26 april 2016 (r.o. 13.16) is het hof tot het oordeel gekomen dat [appellanten] aan premies de volgende bedragen verschuldigd zijn geworden:
€ 40.472,64 (over 2009)
€ 26.173,10 (over 2010) en
€ 1.072,- (over 2011).
In totaal dus € 67.717,74.
Bij tussenarrest van 26 april 2016 (r.o. 13.17) heeft het hof voorts geoordeeld dat daarop
in ieder gevalde volgende bedragen in mindering moeten komen:
€ 16.425,58 (over 2009)
€ 5.331,96 (over 2010)
€ 7.280,- (over 2011 en over eerdere jaren).
In totaal dus € 29.037,54.
In dat oordeel is geen wijziging gekomen (r.o. 19.4).
Aan de Stichting is dus € 38.680,20 toewijsbaar.
19.6.
Bij het bestreden vonnis zijn [appellanten] veroordeeld tot betaling van € 43.638,98. Dat was een bedrag inclusief € 3.173,78 aan vertragingsrente en inclusief € 1.785,- ter zake buitengerechtelijke incassokosten (in plaats van het dienaangaande gevorderde bedrag van € 2.380,-). Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter terecht een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten aan de Stichting heeft toegewezen. [appellanten] zullen dus worden veroordeeld tot betaling van € 41.258,98 (€ 38.680,20 + € 3.173,78 -/- € 2.380,- + € 1.785,-). De kantonrechter heeft de rente toegewezen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding. De Stichting heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat de rente toewijsbaar is vanaf de vervaldata van de facturen, maar zij heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld, zodat de ingangsdatum van de rente niet ter beoordeling aan het hof voorligt.
19.7.
[appellanten] c.s zijn slechts gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Het hof ziet daarin aanleiding de proceskosten in hoger beroep tussen partijen te compenseren.

20.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover [appellanten] zijn veroordeeld tot betaling van € 43.638,98 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk, des dat de één betalende de andere zal zijn bevrijd, om aan de Stichting te betalen het bedrag van € 41.258,98, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente hierover vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt de Stichting om aan [appellanten] terug te betalen hetgeen zij op grond van het vonnis waarvan beroep te veel hebben betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M.J.H.A. Venner-Lijten en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 december 2016.
griffier rolraadsheer