ECLI:NL:GHSHE:2016:66

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
200 177 983_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingteruggave na beëindiging schuldsanering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een bevelschrift van de rechtbank Limburg, waarin de voormalig bewindvoerder werd bevolen om nagekomen baten te vereffenen en verdelen. De zaak betreft de belastingteruggave van de inkomstenbelasting 2013, die door de belastingdienst is terugbetaald na de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellant]. De rechtbank had geoordeeld dat deze teruggave als een bate van de boedel moet worden aangemerkt, wat door [appellant] werd betwist. Het hof heeft de ontvankelijkheid van [appellant] in het hoger beroep bevestigd, ondanks het feit dat er al een vonnis was gewezen in een andere procedure over dezelfde kwestie. Het hof oordeelt dat de belastingteruggave, die betrekking heeft op een periode waarin de schuldsaneringsregeling van toepassing was, tot de boedel behoort. Het hof verwerpt het hoger beroep van [appellant] en bevestigt het bevelschrift van de rechtbank, waarbij [appellant] in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 14 januari 2016
Zaaknummer : 200.177.983/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/11/227 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.P. Geertsema te Born,
tegen
[de (voormalig) bewindvoerder] in haar hoedanigheid van (voormalig) bewindvoerder,
hierna (ook) te noemen: de voormalig bewindvoerder
advocaat: mr. D. Dronkers te Roermond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het bevelschrift van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 juli 2015, waarbij is bevolen dat de voormalig bewindvoerder [de (voormalig) bewindvoerder] overgaat tot vereffening en verdeling van de nagekomen baten op de grondslag van de vroegere uitdelingslijst.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 oktober 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld bevelschrift te vernietigen en te beslissen dat het op 18 april 2015 door de voormalig bewindvoerder gedane verzoek tot het afgeven van een bevelschrift ex artikel 194 Faillissementswet (Fw) alsnog wordt afgewezen, met veroordeling van de voormalig bewindvoerder in de kosten van deze instantie, een en ander uitvoerbaar bij voorraad te verklaren voor zover de wet zulks toestaat.
2.2.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. G.A.J.M. Niederer, waarnemend voor mr. Geertsema, advocaat van [appellant] ;
  • mevrouw [de (voormalig) bewindvoerder] , voormalig bewindvoerder, bijgestaan door mr. D. Dronkers, advocaat van [de (voormalig) bewindvoerder] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- een brief met bijlage van mr. Niederer, d.d. 26 oktober 2015;
- een brief met bijlage van mr. Dronkers, d.d. 26 oktober 2015;
- de ter zitting in hoger beroep door mr. Dronkers overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van de rechtbank Maastricht d.d. 14 juni 2011 is ten aanzien van [appellant]
de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Op 1 augustus 2014 is de schuldsaneringsregeling geëindigd door het verbindend worden van de (slot)uitdelingslijst. [appellant] heeft destijds de zogenaamde ‘schone lei’ verkregen.
De voormalig bewindvoerder heeft bij schrijven van 18 april 2015 aan de rechtbank Limburg (productie 1 bij appelschrift) bericht dat op 27 augustus 2014 een bedrag van € 4.855,-- ten behoeve van de boedel is ontvangen. Het betrof een betaling van de belastingdienst betreffende inkomstenbelasting 2013.
De voormalig bewindvoerder heeft, uitgaande van nagekomen baten, in verband daarmee aan de rechter-commissaris verzocht een bevelschrift ex artikel 194 Fw af te geven.
3.2.
Bij bevelschrift van 7 juli 2015, waarvan beroep, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 356 jo. art. 194 Fw de voormalig bewindvoerder bevolen over te gaan tot vereffening en verdeling van de nagekomen baten op de grondslag van de vroegere uitdelingslijst.
De rechtbank heeft daarbij als volgt overwogen: “Gebleken is dat na de slotuitdelingslijst nog baten van de boedel aanwezig zijn, die ten tijde van de vereffening niet bekend waren. De hiervoor vermelde belastingteruggave moet immers worden aangemerkt als een nagekomen bate. Dat de schuldenaar de belastingteruggave graag zelf wou (hof leest: zou) willen houden, zoals blijkt uit het bericht van de voormalig bewindvoerder, maakt dit oordeel niet anders.”
3.3.
In een bericht van de voormalig bewindvoerder aan de rechtbank Limburg d.d. 18 april 2015 (productie 1 bij het beroepschrift) staat vermeld dat de voormalig bewindvoerder op 9 december 2014 door (de advocaat van) [appellant] is gedagvaard in een kwestie (eveneens) de betaling van de belastingdienst ad € 4.855,00 inkomstenbelasting 2013 betreffende. Van de zijde van de voormalig bewindvoerder is het vonnis in die procedure in eerste aanleg van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, d.d. 22 juli 2015, in het geding gebracht (bijlage bij de brief van mr. Donkers van 26 oktober 2015). Van dat vonnis is hoger beroep in gesteld bij dit hof. De zaak is hier bekend onder rolnummer 200.179.308/01. Appellant is [appellant] , geïntimeerde is [de (voormalig) bewindvoerder] in haar hoedanigheid als (voormalig) bewindvoerder. Het is het hof ambtshalve bekend dat deze zaak op 12 januari 2016 voor memorie van grieven stond.
3.4.
[appellant] is het met het bevelschrift d.d. 7 juli 2015 niet eens en is daarvan in hoger beroep gekomen.
In het beroepschrift is aangevoerd dat in dit geval de mogelijkheid van hoger beroep open staat nu de in het geding zijnde uitspraak (ook) een beslissing op de vraag ‘of artikel 194 Fw toepassing behoort te vinden’ betreft en om die reden niet kan worden aangemerkt als enkel te betreffen het beheer of de vereffening van de boedel in de zin van artikel 85 Fw.
Voorts is aangegeven dat [appellant] noch door de rechtbank, noch door de voormalig bewindvoerder omtrent het verloop van de procedure tot verkrijging
van een bevelschrift in kennis is gesteld dan wel op de hoogte is gehouden. Aan [appellant] zijn ook geen processtukken toegezonden. Eerst via een mailbericht van de raadsman van de voormalig bewindvoerder heeft hij kennis kunnen nemen van de afgifte van het bevelschrift.
Inhoudelijk is aangevoerd dat de onderhavige belastingteruggave na de materiële beëindiging van de schuldsaneringsregeling, zelfs na het verbindend worden van de slotuitdelingslijst (formele beëindiging van de schuldsaneringsregeling), betaalbaar is gesteld en is ontvangen. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2012:BV0890 en ECLI:NL:HR:2013:BZ1411) betoogt [appellant] dat de belastingteruggave niet in de boedel valt.
3.5.
De voormalig bewindvoerder stelt dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat al een vonnis is gewezen ten aanzien van de feiten en de strikt juridische vordering van [appellant] (daardoor) onder het appelverbod van artikel 85 Fw valt. Het onderhavige geval behelst in dit bijzondere geval (en in zoverre in afwijking van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, NJ 2012, 212) een rechtsvraag van administratieve aard nu de feitelijke beslissing immers al in een tweede procedure aanhangig is gemaakt bij de kantonrechter en vervolgens bij het hof. Verder is ter onderbouwing van de gestelde niet-ontvankelijkheid nog aangevoerd dat sprake is van strijd met het ‘ne bis in idem beginsel’. [appellant] voert twee afzonderlijke procedures welke materieel bezien hetzelfde resultaat beogen. De kantonrechter heeft in de andere procedure al een oordeel geveld waartegen hoger beroep is ingesteld.
Kort weergegeven stelt de voormalig bewindvoerder met betrekking tot de kwestie van ‘hoor en wederhoor’ het volgende. De gang van zaken in eerste aanleg is overeenkomstig de -voor zaken waarbij de rechtbank op een verzoek tot nadere vereffening naar aanleiding van nagekomen baten beslist- gebruikelijk te volgen route geweest. . Bovendien kan een eventueel aanwezig te achten vormverzuim in hoger beroep worden hersteld, aldus de voormalig bewindvoerder.
Inhoudelijk heeft de voormalig bewindvoerder er op gewezen dat de situatie in het onderhavige geval afwijkt van het door [appellant] opgevoerde geval uit de jurisprudentie, omdat de in deze zaak aan de orde zijnde vordering op de belastingdienst al bestond tijdens de schuldsaneringsregeling (maar alleen nog niet te gelde was gemaakt).
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid in hoger beroep.
3.6.1.
Het feit dat de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, op 22 juli 2015 in een zaak tussen [appellant] en de voormalig bewindvoerder reeds een oordeel heeft gegeven over de vraag of het door de belastingdienst teruggegeven bedrag tot de boedel behoort en dat van dat vonnis inmiddels ook hoger beroep is ingesteld, staat naar het oordeel van het hof niet in de weg aan de ontvankelijkheid van [appellant] in zijn onderhavige hoger beroep. Het hof begrijpt het gestelde deels als een beroep op gezag van gewijsde. Een uitspraak heeft echter, afgezien van andere voorwaarden, pas gezag van gewijsde vanaf het moment dat zij in kracht van gewijsde is gegaan. Daarvan is in dit geval geen sprake nu tegen de bedoelde beslissing van de kantonrechter nog het rechtsmiddel van hoger beroep open stond, waarvan ook gebruik is gemaakt. In dat hoger beroep is nog niet beslist.
Het hof merkt terzijde op dat het hoger beroep in onderhavige zaak eerder is ingesteld dan dat in de andere zaak. Voor wat betreft het andere onderdeel van het betoog inzake de niet-ontvankelijkheid oordeelt het hof als volgt.
Artikel 321 Fw, dat ten aanzien van de toepassing van de schuldsaneringsregeling artikel 85 Fw van overeenkomstige toepassing verklaart, brengt mee dat alle beschikkingen in zaken, het beheer of de vereffening van de boedel betreffende, door de rechtbank in het hoogste ressort worden gewezen, behalve in gevallen waarin het tegendeel is bepaald. Noch artikel 356 lid 4 Fw, noch het daarin van toepassing verklaarde artikel 194 Fw houden ten opzichte van artikel 85 Fw een afwijkende bepaling in ten aanzien van het openstaan van rechtsmiddelen tegen het in artikel 194 Fw genoemde bevel van de rechtbank. In beginsel heeft artikel 85 Fw derhalve ook betrekking op een dergelijk bevel(schrift).
In het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4963, heeft de Hoge Raad echter als volgt geoordeeld.
De vraag of artikel 194 Fw toepassing behoort te vinden is een (voor)vraag die niet kan worden aangemerkt als enkel te betreffen “het beheer of de vereffening des faillieten boedels” als bedoeld in artikel 85 Fw. De reden daarvoor is volgens de Hoge Raad dat artikel 194 Fw toepassing vindt na beëindiging van (in dit geval) de toepassing van de schuldsaneringsregeling, en derhalve wanneer de schuldenaar inmiddels weer de vrije beschikking heeft over zijn vermogen. In die situatie dienen voor de beslissing van geschillen over de vraag of ingevolge de Faillissementswet bepaalde vermogensbestanddelen (alsnog) aan die vrije beschikking zijn onttrokken, de gewone procedureregels te gelden. In zoverre staat dan krachtens de algemene regeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hoger beroep open.
In de beslissing van de rechtbank (waarvan beroep) ligt besloten dat op de belastingteruggave (inkomstenbelasting 2013) artikel 194 Fw van toepassing is geoordeeld, terwijl [appellant] dit (ook in hoger beroep) bestrijdt. Daarom acht het hof, met inachtneming van bovenstaande, [appellant] ontvankelijk in zijn hoger beroep.
De voormalig bewindvoerder heeft, onder uitdrukkelijke gestelde bekendheid met het meerbedoelde arrest van de Hoge Raad, desalniettemin een beroep gedaan op het appelverbod van artikel 85 Fw. Het betoog van de voormalig bewindvoerder, dat het -vanwege het reeds door de kantonrechter op 22 juli 2015 gewezen vonnis, waarin eveneens (al) is beantwoord de vraag of artikel 194 Fw in het geval als tussen partijen aan de orde toepassing behoort te vinden en vanwege het ook in díe procedure ingestelde hoger beroep - hier (toch) enkel om een rechtsvraag van administratieve aard gaat, volgt het hof niet. Niet valt in te zien wat het betoog van de voormalig bewindvoerder afdoet aan de door de Hoge Raad aangegeven reden om in het geval van een aan de orde zijnde vraag naar toepasselijkheid van artikel 194 Fw geen appelverbod aanwezig te achten. De enkele wens daarmee een onnodige en onwenselijke vertraging in de voortgang van de vereffening te voorkomen acht het hof hiertoe, onder de omstandigheid dat - zoals in dit geval - geen sprake is van gezag van gewijsde, zonder nadere toelichting - welke ontbreekt -, onvoldoende.
De slotsom is dat het hof [appellant] ontvankelijk acht in het door hem in deze zaak ingestelde hoger beroep.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat uitgangspunt dient te zijn dat in een procedure als deze (inzake de al dan niet toepasselijkheid van artikel 194 Fw) [appellant] ook in eerste aanleg had dienen te worden gehoord, althans daartoe behoorlijk opgeroepen had dienen te worden. Ook hiervoor verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4963, en wel naar de opmerking onder 3.7.
De door [appellant] gestelde vormverzuimen behoeven hier echter geen nadere bespreking. Door middel van dit hoger beroep en de daarin plaatsgevonden mondelinge behandeling, waarbij [appellant] en zijn advocaat aanwezig waren, zijn de eventuele vormverzuimen hersteld. Een en ander levert geen grond op voor vernietiging van het bevelschrift.
Ten aanzien van de inhoudelijke vraag
3.6.3.
Door [appellant] is aangevoerd dat de belastingteruggave ‘inkomstenbelasting 2013’ niet is aan te merken als nagekomen bate die tot de boedel behoort, omdat deze na de beëindiging van de schuldsaneringsregeling betaalbaar is gesteld en is ontvangen.
De kwestie of het gaat om de materiële of formele beëindiging van de schuldsaneringsregeling speelt in deze zaak geen rol. Vast staat dat het geld van de teruggave pas is ontvangen (zelfs) na 1 augustus 2014, zijnde het moment van formele beëindiging door het verbindend worden van de (slot)uitdelingslijst.
De maatstaf die in de onderhavige zaak naar het oordeel van het hof dient te worden gehanteerd, is ingevolge artikel 194 Fw: “Indien na de slotuitdeling mocht blijken dat er nog baten van de boedel aanwezig zijn, welke ten tijde der vereffening niet bekend waren”.
Het hof acht in dezen relevant het moment van de oorsprong van de bate.
De belastingteruggave betreft inkomstenbelasting 2013. Het gaat om in het jaar 2013 door [appellant] zelf teveel betaalde inkomstenbelasting 2013. Het hof weegt mee dat hierdoor minder is gespaard ten behoeve van de schuldeisers. Gedurende het gehele jaar 2013 was de schuldsaneringsregeling op [appellant] van toepassing. Naar het oordeel van het hof vond het recht op teruggave van die in 2013 teveel betaalde belasting zijn oorsprong dan ook reeds in 2013 en dient te worden aangenomen dat in zoverre sprake is van een tijdens de duur van de schuldsaneringsregeling reeds bestaande vordering ,vgl Hoge Raad d.d. 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1411. Dat [appellant] de op deze manier ontstane vordering op de belastingdienst wegens vóór het verstrijken van de schuldsaneringstermijn (van artikel 349a FW van in beginsel drie jaar) te veel vooruitbetaalde belasting pas na beëindiging van het schuldsaneringsregime te gelde heeft gemaakt en dat de teruggave uiteindelijk pas na beëindiging van de schuldsaneringsregeling betaalbaar is gesteld en is ontvangen, kan aan dit oordeel van het hof niet afdoen. [appellant] heeft zijn belastingaangifte 2013 eerst gedaan na het einde van de toepasselijkheid van de schuldsaneringsregeling. Dat een saniet daarmee de omvang van de boedel (in negatieve zin) zou kunnen beïnvloeden verhoudt zich niet met het doel van de schuldsaneringsregeling om zoveel mogelijk baten ten behoeve van de schuldeisers te genereren).
Een beroep op de beschikking van de Hoge Raad d.d. 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0890, kan [appellant] -ook overigens- niet baten. Het ging daarin om een nalatenschapskwestie waarbij het moment van overlijden van de erflater lag ná ommekomst van de schuldsaneringstermijn als bedoeld in artikel 349a Fw. Die uitspraak ziet derhalve op een ander geval dan zich hier voordoet.
3.6.4.
Op grond van al het bovenstaande komt het hof tot de slotsom dat het beroep van [appellant] ongegrond is. Het bevelschrift, waarvan beroep, blijft in stand.
Er is aanleiding tot veroordeling van [appellant] in de proceskosten, zoals hierna in het dictum bepaald.

4.De uitspraak

Het hof:
verwerpt het hoger beroep.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de voormalig bewindvoerder [de (voormalig) bewindvoerder] op € 1.788,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, P.J.M. Bongaarts en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2016.