ECLI:NL:GHSHE:2017:1073

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 maart 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
16/00096
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onteigening van SNS-aandelen en belastingheffing

In deze zaak gaat het om een belanghebbende wiens SNS-aandelen op 1 februari 2013 zijn onteigend tegen een vergoeding van € 0. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de belanghebbende, omdat deze aandelen niet in de belastingheffing zijn betrokken, geen belang heeft bij de stelling dat het inconsequent is om de aandelen tegen de beurswaarde in de rendementsgrondslag op te nemen. Het Hof stelt vast dat de Wet IB 2001 geen mogelijkheid biedt om de schade die de belanghebbende heeft geleden door de onteigening in aftrek toe te laten. Ook het beroep op redelijkheid en billijkheid faalt. De grief dat de heffing van inkomstenbelasting in strijd is met het eigendomsrecht wordt eveneens verworpen. Het Hof verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de onteigening zonder schadeloosstelling en concludeert dat de stelling van de belanghebbende dat een aftrek van de geleden schade moet worden toegestaan om strijd met het eigendomsrecht te voorkomen, niet opgaat. De uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00096
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 januari 2016, nummer BRE 15/4631 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.081 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.728, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur met dagtekening 16 juni 2015 is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.4.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende bezat op 1 januari 2013 2.500 aandelen in [A] N.V. (hierna: de [A-aandelen] ). Op 1 januari 2013 bedroeg de waarde van de [A-aandelen] € 2.575. Op 1 februari 2013 zijn deze aandelen, tegen een vergoeding van € 0, onteigend door de Staat der Nederlanden. De dag voorafgaande aan deze onteigening bedroeg de waarde van betreffende aandelen € 2.102.
2.2.
Voorts bezat belanghebbende op 1 januari 2013 bank- en spaartegoeden met een totale waarde van € 116.236.
2.3.
Belanghebbende heeft ter zake van het jaar 2013 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: aangifte) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.081 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.728. Dit belastbare inkomen uit sparen en beleggen is gebaseerd op een bank- en spaartegoed van € 114.343. Belanghebbende heeft zowel de [A-aandelen] als de tegoeden uit een door zijn inmiddels overleden moeder, ten behoeve van zijn gehandicapte broer, opgericht fonds niet in de aangifte opgenomen.
2.4.
De Inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte opgelegd. De Inspecteur heeft dientengevolge de [A-aandelen] en de tegoeden uit bovengenoemd fonds niet in de inkomstenbelasting betrokken.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag de grondslag sparen en beleggen op juiste wijze bepaald; en
2. Is de onteigening van de [A-aandelen] tegen een schadevergoeding van € 0 in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
3.2.
Belanghebbende is van mening dat de in onderdeel 3.1. als eerste opgenomen vraag ontkennend moet worden beantwoord en de als tweede opgenomen vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.081 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.626. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 5.2, lid 1, juncto artikel 5.3, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt de rendementsgrondslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gevormd door de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. De grondslag sparen en beleggen wordt gevormd door de rendementsgrondslag per 1 januari van het betreffende jaar voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
4.2.
De [A-aandelen] kwalificeren als rechten die niet op zaken betrekking hebben in de zin van artikel 5.3, lid 2, onderdeel e, van de Wet IB 2001. De [A-aandelen] behoren dientengevolge tot de rendementsgrondslag. Belanghebbende heeft deze aandelen niet in zijn aangifte opgenomen en de Inspecteur heeft verzuimd de waarde van deze aandelen in de rendementsgrondslag en daardoor in de aanslag te betrekken.
4.3.
Reeds vanwege het feit dat de [A-aandelen] niet in de belastingheffing zijn betrokken, heeft belanghebbende geen belang bij behandeling van zijn stelling dat het inconsequent is om de [A-aandelen] tegen de, op 1 januari 2013 geldende, beurswaarde in de rendementsgrondslag op te nemen, terwijl deze aandelen op 1 februari 2013 zijn onteigend tegen een vergoeding van € 0.
4.4.
Belanghebbende heeft daarentegen wel belang bij behandeling van zijn stelling dat de door hem geleden schade ter zake van de onteigening van de [A-aandelen] ter hoogte van € 2.102 in aftrek dient te komen op het aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen ter hoogte van € 3.728.
4.5.
Voor de vaststelling van de rendementsgrondslag dient, zoals in onderdeel 4.1. is aangegeven, uitgegaan te worden van de waarde van de bezittingen op 1 januari 2013 verminderd met de waarde van de schulden op 1 januari 2013. Gelet op het feit dat de [A-aandelen] niet als bezittingen in de heffing zijn betrokken, resteert slechts de vraag of de onteigening heeft geleid tot een op 1 januari 2013 bestaande schuld als bedoeld in artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend, aangezien niet gezegd kan worden dat de schade die belanghebbende als gevolg van de onteigening van de [A-aandelen] heeft geleden te kwalificeren is als een verplichting met waarde in het economische verkeer. De Wet IB 2001 biedt ook voor het overige geen wettelijke grondslag om deze schade in aftrek toe te laten op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, dan wel anderszins.
4.6.
Ter zake van het beroep van belanghebbende op de redelijkheid en billijkheid heeft de Rechtbank het volgende overwogen:

4.4. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de wet in zijn geval niet redelijk uitwerkt, overweegt de rechtbank dat de rechtbank niet bevoegd is op grond van redelijkheid en billijkheid een juiste wetstoepassing achterwege te laten. Ingevolge artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28), dient de rechter volgens de wet recht te spreken en mag de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen.”.
4.7.
Het Hof neemt deze overweging over en maakt deze tot de zijne, nu het Hof het in deze overweging opgenomen oordeel juist acht. Het beroep van belanghebbende op de redelijkheid en billijkheid faalt.
4.8.
Voorts heeft belanghebbende zich erop beroepen dat in het onderhavige geval de geheven inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen niet uit de (negatieve) opbrengsten uit de [A-aandelen] voldaan kan worden en dat om deze reden strijd met het eigendomsrecht uit artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM ontstaat. Reeds vanwege het feit dat er geen belasting is geheven over de [A-aandelen] faalt deze grief.
4.9.
Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de onteigening van de [A-aandelen] zonder schadeloosstelling in strijd is met het eigendomsrecht uit artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
4.10.
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat, gelet op de beurskoers van de [A-aandelen] op 31 januari 2013 ter hoogte van € 2.102, de onteigening van de [A-aandelen] op 1 februari 2013 tegen een vergoeding van € 0 in strijd is met het eigendomsrecht uit artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, danwel onrechtmatig is en dat daardoor recht bestaat op een schadeloosstelling, verklaart het Hof zich onbevoegd daarover te oordelen. Op grond van artikel 6:10, lid 1, van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) is slechts de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam bevoegd om de schadeloosstelling bij onteigening van aandelen vast te stellen.
4.11.
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat bij een onteigeningsvergoeding die lager is dan de economische waarde van de aandelen op het moment van de onteigening in de inkomstenbelasting een aftrek van de als gevolg hiervan geleden schade toegestaan dient te worden om strijd met het eigendomsrecht te voorkomen, faalt deze stelling. Het Hof is van mening dat, daargelaten of de onteigeningsvergoeding op een te laag bedrag is vastgesteld, in het onderhavige geval artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM niet verplicht tot compensatie van de mogelijk geleden schade door middel van de belastingheffing, aangezien de vaststelling van de schadeloosstelling door de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam voldoende bescherming biedt tegen inbreuken op het eigendomsrecht.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart zich onbevoegd voor zover het hoger beroep ziet op de toekenning van een schadeloosstelling wegens de onteigening van de [A-aandelen] ,
  • verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 17 maart 2017 door A.J. Kromhout, voorzitter, M. Harthoorn en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.