ECLI:NL:GHSHE:2017:1917

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
16/03886
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en boetebeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een boetebeschikking zijn opgelegd. De naheffingsaanslag betreft een bedrag van € 159.408 over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009, met een boete van € 79.704 en heffingsrente van € 15.177. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar de boetebeschikking verminderd tot € 63.763 en de Inspecteur en de Minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat de naheffingsaanslag en de boete onterecht zijn opgelegd. Het Hof heeft de zitting op 16 maart 2017 gehouden, waarbij de Inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende zijn gehoord. Het Hof heeft vastgesteld dat niet alle stukken van het geding zijn overgelegd en dat de bewijslast omgekeerd dient te worden, omdat belanghebbende geen vereiste aangiften heeft gedaan. Het Hof heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 141.413 en de boete tot € 56.564, en heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het bezwaar en de proceskosten voor het Hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03886
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 oktober 2016, nummer BRE 13/4228, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie),
hierna: de Minister,
betreffende na te noemen aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag, boetebeschikking en beschikking heffingsrente alsmede door de Inspecteur en de Minister verschuldigde immateriële schadevergoeding.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.9501 over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 159.408, alsmede bij beschikking een boete van € 79.704. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 15.177. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover die ziet op de boetebeschikking, en de boetebeschikking verminderd tot een bedrag van € 63.763. De Rechtbank heeft de Inspecteur en de Minister veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 625, respectievelijk € 1.875 voor de onderhavige zaak en de zaak met nummer BRE 13/4229 (kenmerk Hof 16/03887) tezamen.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 503. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 16 maart 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, mevrouw [A] , mevrouw [B] en mevrouw [C] . De gemachtigde van belanghebbende heeft op 16 maart 2017 telefonisch aan de griffier te kennen gegeven dat namens belanghebbende niemand ter zitting zal verschijnen.
Ter dezer zitting zijn gezamenlijk behandeld de hoger beroepzaken van belanghebbende met de kenmerken 13/00311, 16/03886 en 16/03887.
1.5.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Alle aandelen van belanghebbende zijn in het bezit van [D] B.V. (hierna: Holding B.V.). De [E] is op haar beurt in het bezit van de juridische eigendom van de aandelen van Holding B.V. De heer [F] heeft de economische eigendom van die aandelen en is tevens directeur van Holding B.V. Holding B.V. houdt alle aandelen in [G] B.V. en [H] B.V., welke vennootschappen zich bezighouden met de handel in gebruikte auto’s. De administratie van alle vennootschappen wordt gevoerd door de heer [J] (hierna: [J] ).
2.2.
De ondernemingsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het verhuur van een bedrijfsverzamelgebouw, gelegen aan [adres] 3 te [vestigingsplaats] , de handel in onroerend goed en de handel in (gebruikte) auto’s. Voor die activiteiten is zij ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB).
2.3.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar per kwartaal aangiften voor de omzetbelasting gedaan. Voor elk tijdvak is een aangifte gedaan waarbij geen bedragen (omzet en voorbelasting) zijn ingevuld (hierna: nihilaangiften).
2.4.
Bij brief van 8 februari 2010 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek aangekondigd. Tijdens het boekenonderzoek is onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting voor het onderhavige tijdvak beoordeeld. Bij brief van 28 juli 2010 heeft de Inspecteur zijn (voorlopige) bevindingen van het boekenonderzoek aan belanghebbende meegedeeld en heeft hij aan belanghebbende zijn voornemen kenbaar gemaakt een naheffingsaanslag in de omzetbelasting op te leggen met een vergrijpboete van 50%.
2.5.
De bevindingen van het boekenonderzoek zijn neergelegd in het definitieve rapport van 19 maart 2012 (hierna: het rapport).
De Inspecteur heeft in het rapport te kennen gegeven dat op de door belanghebbende aangegeven omzetbelasting de volgende correcties dienen plaats te vinden:
  • Volgens de administratie van belanghebbende was ieder kwartaal omzetbelasting verschuldigd. Deze omzetbelasting dient te worden nageheven;
  • Uit gegevens van derden blijkt dat de huurinkomsten en de in rekening gebrachte vergoeding voor gas, water, elektra en servicekosten niet volledig zijn verantwoord in de administratie van belanghebbende;
  • De margeregeling vindt vanaf 2008 geen toepassing omdat geen inkoopverklaringen aanwezig zijn. Over het verschil tussen de verkoopopbrengsten en de marge dient omzetbelasting te worden nageheven;
  • Op basis van een vergelijking van het bestand van de Rijksdienst voor het Wegverkeer met auto’s die voor de houderschapsbelasting op naam van belanghebbende hebben gestaan (hierna: het bestand houderschapsbelasting) met de administratie van belanghebbende, zijn extra in- en verkopen van auto’s gecorrigeerd, hetgeen leidt tot hogere aftrek voorbelasting en hogere verschuldigde omzetbelasting over verkopen.
Op basis van deze correcties wordt in het rapport tot de volgende conclusies gekomen (alle bedragen in euro’s):
2007
Aangegeven OB
Verschuldigde OB (o.b.v. administratie)
Voorbelasting (o.b.v. administratie)
Correctie verschuldigde OB
Naheffing
1e kwartaal
11.489,32
2.324,08
-2.145
7.02
2e kwartaal
8.991,62
5.590,24
4.209
7.609
3e kwartaal
14.505,36
9.456,66
2.717
7.765
4e kwartaal
7.131,86
2.657,82
1.493
5.966
Totaal
42.118,16
20.028,80
6.274
28.36
2008
1e kwartaal
6.186,07
970,72
3.981
9.196
2e kwartaal
42.785,22
3.289,32
2.908
42.403
3e kwartaal
15.597,07
9.505,70
3.399
9.49
4e kwartaal
21.728,42
7.381,88
4.874
19.22
Totaal
86.296,78
21.147,62
15.162
80.309
2009
1e kwartaal
23.894,85
11.202,95
3.46
16.151
2e kwartaal
19.598,55
9.646,78
1.26
11.211
3e kwartaal
10.364,43
3.698,91
1.2
7.865
4e kwartaal
15.827,53
3.712,96
3.398
15.512
Totaal
69.685,36
28.261,60
9.318
50.739
2.6.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 5 juli 2013 de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschonden?
II. Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan?
III. Is de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag vastgesteld?
IV. Is de boete terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld?
V. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van door haar geleden schade?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I en V bevestigend en de vragen II, III en IV ontkennend moeten worden beantwoord.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de correcties met betrekking tot de in- en verkoop van auto’s en het niet toepassen van de margeregeling dienen te vervallen. Als gevolg daarvan dienen ook de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking dienovereenkomstig te worden verminderd. Voor het overige is de Inspecteur van mening dat sprake is van een redelijke schatting en de boete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank; subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag en van de beschikking heffingsrente, vernietiging dan wel vermindering van de boetebeschikking en veroordeling van de Inspecteur en de Minister tot vergoeding van (immateriële) schade.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag tot € 141.415 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de stukken van het geding
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bestand houderschapsbelasting een rol heeft gespeeld bij het opleggen van de naheffingsaanslag en aldus tot de stukken van het geding behoort. Op basis van een vergelijking van het bestand houderschapsbelasting met de administratie van belanghebbende heeft de Inspecteur extra in- en verkopen van auto’s gecorrigeerd. De Inspecteur heeft een geschoonde versie van het bestand houderschapsbelasting overgelegd. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat hij weigert een ongeschoonde versie van bedoeld bestand te overleggen en heeft gesteld dat aan deze weigering het gevolg dient te worden verbonden dat de correcties met betrekking tot de in- en verkoop van auto’s en het niet toepassen van de margeregeling komen te vervallen. Deze gevolgtrekking komt het Hof gerade voor, zodat dienovereenkomstig zal worden beslist, waarbij in aanmerking wordt genomen dat gesteld noch gebleken is dat het bestand houderschapsbelasting is gebruikt ten aanzien van de overige correcties.
4.2.
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat nog overige stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb door de Inspecteur niet zijn ingebracht, faalt die stelling omdat daarvan niet is gebleken. Belanghebbende heeft niet gespecificeerd welke stukken volgens haar zouden ontbreken. Voorts is onduidelijk op welke correcties deze stukken betrekking zouden hebben. Voor zover de stukken verband zouden houden met de correcties ten aanzien van de in- en verkoop van auto’s, is met het vervallen van die correcties al aan belanghebbendes grief tegemoetgekomen.
Ten aanzien van omkering van de bewijslast
4.3.
Belanghebbende heeft nihilaangiften gedaan, terwijl uit haar administratie volgt dat aanzienlijke bedragen aan omzetbelasting zouden moeten worden voldaan. Belanghebbende bepleit in hoger beroep dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot het bedrag aan omzetbelasting zoals dit uit haar administratie volgt. Het Hof begrijpt belanghebbende aldus dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat de uit de administratie af te leiden per saldo verschuldigde omzetbelasting ten onrechte niet is voldaan. Gelet hierop is de volgens de aangiften verschuldigde belasting van nihil (zie 2.3) verhoudingsgewijs aanzienlijk lager dan de werkelijk blijkens de administratie verschuldigde belasting (zie 2.5: per saldo € 128.662). Het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, te weten € 128.662, is op zichzelf beschouwd ook aanzienlijk.
4.4.
Belanghebbende moet zich er ten tijde van het doen van de aangiften bewust van zijn geweest dat door het doen van nihilaangiften een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden voldaan. Belanghebbende was ermee bekend dat aangiften omzetbelasting dienden te worden gedaan en bracht ook omzetbelasting in rekening. Gelet op de hoogte van de behaalde omzet, moest belanghebbende zich er bewust van zijn geweest dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden voldaan. Dit brengt mee dat op grond van artikel 27e in verbinding met artikel 27h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de bewijslast in deze procedure dient te worden omgekeerd en verzwaard zodat het hoger beroep ongegrond dient te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Ten aanzien van de hoogte van de naheffingsaanslag
4.5.
De voornoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag dient uit te gaan van een redelijke schatting, welke redelijke schatting de Inspecteur aannemelijk dient te maken. Wanneer de Inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer zij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.6.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 dienen de correcties met betrekking tot de in- en verkoop van auto’s te vervallen. De daartegen aangevoerde grieven van belanghebbende behoeven derhalve geen behandeling meer. De Inspecteur heeft ter zitting cijfermatig uiteengezet dat in de naheffingsaanslag een bedrag van in totaal € 17.993 is begrepen in verband met deze correcties. Vanwege afronding van de correcties in het voordeel van belanghebbende, zal de naheffingsaanslag worden verminderd met € 17.995 tot een bedrag van € 141.413.
4.7.
De Inspecteur is overigens voor de hoogte van de naheffingsaanslag aangesloten bij de verschuldigde omzetbelasting, zoals deze uit de administratie van belanghebbende zelf volgt. Voorts heeft de Inspecteur tijdens het boekenonderzoek geconcludeerd dat niet alle inkomsten ter zake van de verhuur van de onroerend zaak gelegen aan [adres] 3 te [vestigingsplaats] in de administratie zijn vermeld en heeft de daarover verschuldigde omzetbelasting nageheven. Uit de door de Inspecteur middels derdenonderzoek verkregen informatie volgt dat het vorenstaande in elk geval heeft te gelden ten aanzien van [M] Opleidingen in de periode maart 2005 tot augustus 2007, [M] Kinderopvang in de jaren 2007 tot en met 2009, [K] VOF in de jaren 2006 en 2007 en [L] vanaf augustus 2008. Belanghebbende heeft ter zitting bij de Rechtbank bevestigd dat de huurinkomsten van [M] Kinderopvang terecht zijn gecorrigeerd. Gelet op vorenstaande heeft de Inspecteur de huurinkomsten redelijk geschat, door deze vast te stellen op het bedrag van de in aftrek gebrachte kosten van de onroerende zaak. Hieraan doet niet af dat [K] VOF failliet is gegaan en daardoor (in een bepaalde periode) geen huurinkomsten zijn ontvangen. De omzetbelasting is immers verschuldigd op het tijdstip waarop de dienst wordt verricht.
Ten aanzien van de boete
4.8.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de boeten het volgende overwogen:
“4.7. Voor wat betreft de boeten geldt het volgende. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft bewezen dat belanghebbende in de jaren 2007 tot en met 2009 opzettelijk nihilaangiften heeft gedaan terwijl zij wist dat wel omzetbelasting was verschuldigd. Dat omzetbelasting was verschuldigd, volgt immers al uit de administratie van belanghebbende zelf. De rechtbank acht tevens aannemelijk dat niet alle in- en verkopen van auto’s zijn geboekt en dat auto’s als margeauto zijn geboekt terwijl belanghebbende wist dat niet over inkoopverklaringen of enig ander bewijs dat van marge-auto’s sprake was te beschikken. Dit alles leidt tot het oordeel dat belanghebbende opzettelijk onterecht nihilaangiften heeft gedaan. Belanghebbende, in de persoon van [F] , moet dat hebben geweten, ook als de aangiften feitelijk zijn ingediend door [J] . [F] was immers degene die de leiding had over de activiteiten van belanghebbende en degene die [J] de gegevens verschafte voor de administratie en het doen van de aangiften. Op de aangiften staat overigens [F] als contactpersoon vermeld. Blijkens het controlerapport is pas in 2010 de kasadministratie van 2008 en 2009 achteraf in de administratie verwerkt – belanghebbende heeft dat niet bestreden. Dat is net zo goed aan belanghebbende te verwijten als aan [J] . De rechtbank acht ongeloofwaardig dat [J] buiten medeweten van [F] de onjuiste nihilaangiften heeft gedaan. Boeten ter hoogte van 50% van de verschuldigde omzetbelasting zijn dan in overeenstemming met het beleid van de belastingdienst en op zich ook passend en geboden.”
4.9.
Het Hof acht deze beslissing van de Rechtbank juist en op goede gronden genomen, met uitzondering van de overweging ten aanzien van de correcties in verband met de in- en verkoop van auto’s, waaronder begrepen het weigeren van toepassing van de margeregeling. Aangezien de naheffingsaanslag met deze correcties dient te worden verminderd, zoals onder 4.1 en 4.6 is overwogen, kan ook de boete in zoverre niet in stand blijven. De boete dient te worden verminderd met € 8.998 (= 50% x € 17.995) tot € 70.706 (bedrag vóór vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn). Voorts is een boete van 50% van de verschuldigde belasting in het onderhavige geval passend en geboden. Daarbij is acht geslagen op de omstandigheid dat de omvang van de verschuldigde belasting is bepaald met toepassing van de omkering van de bewijslast, maar daarin worden geen termen aanwezig geacht om in verband met onzekerheden omtrent de schatting van de verschuldigde belasting de opgelegde boete te matigen. De naheffingsaanslag is nagenoeg geheel gebaseerd op de administratie van belanghebbende zelf en de niet aangegeven (omzetbelasting over de) huurinkomsten van [M] Kinderopvang. Voorts heeft de Rechtbank terecht en op goede gronden beslist dat geen aanleiding bestaat tot matiging van de boete vanwege financiële omstandigheden van belanghebbende en de samenloop van boeten binnen het concern waartoe belanghebbende behoort.
4.10.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de boete met 20% verminderd moet worden in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de redelijke termijn is aangevangen op 28 juli 2010 en tussen de datum van aankondiging van de boete en de uitspraak van de Rechtbank een periode is verstreken van ruim 6 jaren. De onderhavige uitspraak wordt gedaan binnen twee jaren na de uitspraak van de Rechtbank, zodat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden. Met de reeds door de Rechtbank toegepaste vermindering van 20% van de boete is belanghebbende voor de overschrijding van de redelijke termijn in voldoende mate gecompenseerd, met dien verstande dat de boete na vermindering tot € 70.706, vermeld in 4.9, dient te worden verminderd met 20% van € 70.706, dat is met € 14.141, tot € 56.564.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar dienen te worden vernietigd, de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 141.413, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig dient te worden verminderd en de boetebeschikking dient te worden verminderd tot € 56.564.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende heeft in het beroepschrift en hoger beroepschrift verzocht om vergoeding van (immateriële) schade. Voor de beantwoording van de vraag of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AT4468 en 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de Rechtbank uitspraak doet binnen twee jaren nadat de inspecteur het bezwaar heeft ontvangen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.13.
De Rechtbank heeft hieromtrent in haar uitspraak voor de onderhavige zaak en de zaak met nummer BRE 13/4229 (kenmerk BK-SHE 16/03887 bij het Hof) het volgende overwogen:
“4.13. Gezien de samenhang tussen de zaken, zal de rechtbank uitgaan van eenmaal een schadevergoeding in beide zaken. De bezwaarschriften zijn ingediend op 8 juni 2012 (2007 tot en met 2009) en 5 juli 2012 (2010). De uitspraak wordt gedaan op 26 oktober 2016. Het tijdsverloop vanaf het eerste bezwaarschrift is dus 52 maanden terwijl 24 maanden de norm is. De rechtbank ziet geen aanleiding de norm te verlengen. Weliswaar is een deel van de vertraging veroorzaakt door de aanhouding na de zitting in juni 2014, mede in afwachting van de uitspraak van de geheimhoudingskamer van het Hof, maar als daar niet op was gewacht had de rechtbank zelf een geheimhoudingskamer moeten inschakelen en zou ook vertraging zijn opgetreden. De te lange duur is dan 28 maanden. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van 5 x € 500 of € 2.500. De afdoening van het bezwaar heeft 13 maanden geduurd. Dat is 7 maanden langer dan de norm van 6 maanden. De inspecteur wordt dan veroordeeld tot vergoeding van 7/28 x € 2.500 of € 625. De rechtbank zal de Minister van Veiligheid en Justitie veroordelen tot vergoeding van het meerdere (€ 1.875) en merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.”
4.14.
Het Hof acht deze beslissing van de Rechtbank juist en op goede gronden genomen. Nu het Hof uitspraak heeft gedaan binnen twee jaren na de uitspraak van de Rechtbank, is de redelijke termijn in hoger beroep niet overschreden. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om aan belanghebbende een hogere schadevergoeding toe te kennen dan de Rechtbank heeft gedaan. Nu partijen in hoger beroep geen andere standpunten hebben ingenomen, zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank in zoverre bevestigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 503 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.16.
Belanghebbende heeft voordat de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan, verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar.
4.17.
In artikel 7:15, lid 2, van de Awb is bepaald dat de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan worden vergoed uitsluitend als (1) belanghebbende daarom heeft verzocht en (2) het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.18.
Uit het overwogene onder 4.1 en 4.6 volgt dat de Inspecteur ten onrechte de in- en verkopen van auto’s heeft gecorrigeerd. Dit levert een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid op. Derhalve acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.19.
De kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, worden gesteld op € 492 (= € 246 (waarde per punt) x 2 (punten voor bezwaarschrift en hoorgesprek) x 1 (wegingsfactor)).
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, zijn er termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende waarin belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft de onderhavige zaak en de zaak met kenmerk 13/00311.
4.21.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op € 495 (= € 495 (waarde per punt) x 1 (punt voor hoger beroepschrift) x 1 (wegingsfactor)), waarbij in deze zaak en in de zaak met kenmerk 13/00311 een proceskostenvergoeding voor de behandeling van het hoger beroep zal worden toegekend van € 495 : 2 = € 247,50.
4.22.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht, de proceskosten en de vergoeding van immateriële schade;
  • verklaarthet beroep tegen de uitspraken op bezwaar gegrond;
  • vernietigtde uitspraken van de Inspecteur;
  • vermindertde naheffingsaanslag tot € 141.413;
  • vermindertde beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindertde boete tot € 56.564;
  • wijsthet bij het Hof ingediende verzoek om vergoeding van (immateriële) schade af;
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 503 vergoedt;
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 492;
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 247,50.
Aldus gedaan op 4 mei 2017 door P.J.J. Vonk, voorzitter, J. Swinkels en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is door de oudste raadsheer ondertekend aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.