Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is gebleken dat er door de moeder niet, althans onvoldoende, is voldaan aan de door de GI, reeds in het verleden, gestelde voorwaarden voor een mogelijke terugplaatsing.
Ter zitting van het hof is immers gebleken dat de moeder, ondanks de duidelijke opdracht van de rechtbank in de bestreden beschikking, geen persoonlijkheidsonderzoek heeft laten doen. Daarbij verwijst het hof eveneens naar de voornoemde beschikking van 8 december 2016, waarin het hof onder meer heeft overwogen dat het aan de moeder is om aan te tonen dat zij bij machte is om [minderjarige] een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden en dat er binnen afzienbare termijn helderheid moet komen omtrent het toekomstperspectief van [minderjarige] .
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het voornoemde persoonlijkheidsonderzoek nodig is om te kunnen beoordelen of er naast ADHD ook nog sprake is van andere persoonlijke problematiek die van invloed is op het opvoedershandelen van de moeder.
Dat de moeder, zoals door haar aangevoerd ter zitting, reeds anderhalf jaar bezig zou zijn met het zoeken naar een passend onderzoek, maar zij de kosten niet kon dragen, doet naar het oordeel van het hof daar niet aan af. Het had op de weg van de moeder gelegen om daarin een meer actieve rol aan te nemen en de kosten of andere belemmeringen met de GI nader te bespreken om te kijken of er alternatieven beschikbaar waren.
Uit het O&O-traject is gebleken dat de moeder beschikt over de kennis om voor een jong kind te zorgen, maar dat het haar - ondanks de begeleiding en de vanuit daar gegeven adviezen - niet gelukt is om samen te werken met de gezinsvoogd en een positieve verandering teweeg te brengen waarbij zij onvoorwaardelijk rekening kan houden met de behoeften van [minderjarige] . Uit dit traject is bovendien gebleken dat de moeder niet betrouwbaar is in haar opvoedkwaliteiten jegens [minderjarige] op momenten waarin zij niet goed in haar vel zit.
Daarbij speelt naar het oordeel van het hof eveneens een rol dat de moeder geregeld omgangsafspraken niet is nagekomen in verband met beweerde ziekte, autoproblemen of zelfs zonder opgaaf van reden. Dat valt haar aan te rekenen. De stelling van de moeder dat zij als gevolg van haar medicatie niet in staat is om vroeg op te staan en ook daarom niet altijd naar de omgangsmomenten heeft kunnen komen, doet hieraan niet af. Overigens is er van de zijde van de GI aangegeven – zoals ook blijkt uit de door de GI als productie 4 bij het verweerschrift overgelegde Inventarisatie bezoeken van de moeder aan [minderjarige] - dat de moeder deze reden niet eerder als belemmering om naar een omgangsmoment te komen, heeft opgegeven.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het noodzakelijk is dat de veiligheid van [minderjarige] wordt gewaarborgd door continuering van de uithuisplaatsing.