ECLI:NL:GHSHE:2017:1967

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
200.209.955_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking inzake uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De moeder van [minderjarige] heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 februari 2017 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] werd verlengd. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen, primair omdat zij meent dat zij in staat is om op een verantwoorde wijze voor [minderjarige] te zorgen en dat het perspectief van [minderjarige] bij haar ligt. Subsidiair vroeg zij om een kortere verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.

De gecertificeerde instelling (GI), Stichting Jeugdbescherming Brabant, heeft in haar verweerschrift gesteld dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De GI heeft betoogd dat de moeder niet voldoende heeft voldaan aan de voorwaarden voor een mogelijke terugplaatsing van [minderjarige]. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 april 2017 zijn zowel de moeder als de vertegenwoordiger van de GI gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder urinecontroles van de moeder en rapportages van de GI.

Het hof heeft overwogen dat de moeder niet in staat is gebleken om aan de behoeften van [minderjarige] te voldoen en dat de veiligheid van [minderjarige] gewaarborgd moet blijven. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van [minderjarige] voorop staat. De moeder heeft onvoldoende aangetoond dat zij in staat is om een stabiele opvoedingsomgeving te bieden, en de GI heeft terecht gesteld dat er geen verandering in de situatie van de moeder is waargenomen. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de ontwikkeling en het welzijn van [minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 4 mei 2017
Zaaknummer : 200.209.955/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/315307 / JE RK 16-1669
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- mevrouw [de pleegmoeder] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de pleegmoeder).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 3 februari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 februari 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen - naar het hof begrijpt, voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] betreft - en alsnog als volgt te beschikken:
Primair
  • het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] alsnog af te wijzen, dan wel per direct op te heffen;
  • te bepalen dat het perspectief van [minderjarige] nog immer bij de moeder ligt.
Subsidiair
- het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] slechts toe te wijzen voor de duur van drie maanden, althans zodanige duur die het hof in het belang van [minderjarige] geraden toekomt en te bepalen dat het perspectief van [minderjarige] nog immer bij de moeder ligt.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 maart 2017, heeft de GI het hof verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking waarvan beroep in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 april 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. De Gruijl;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] , als vertegenwoordiger van de GI.
Aan de grootvader van [minderjarige] is door het hof, met goedvinden van de GI, bijzondere toegang tot de zitting verleend en hij heeft als toehoorder de zitting bijgewoond.
2.3.1.
De pleegmoeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 9 maart 2017;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 4 april 2017;
  • de ter zitting door de moeder overgelegde stukken, te weten: het diagnostisch dossier van de huisarts van de moeder met de uitslagen van de urinecontroles over de periode januari 2017 tot en met 3 april 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren. Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 6 november 2015 onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 6 november 2015 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs. Hij verblijft sedert medio oktober 2015 in een (crisis) pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 6 februari 2018 alsmede de aan de GI verleende machtiging verlengd om [minderjarige] tot uiterlijk 6 februari 2018 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing - voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] betreft - niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift - kort samengevat - primair aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gronden ex artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog aanwezig zijn.
Daartoe voert de moeder onder meer aan dat zij in staat is om op een verantwoorde wijze zorg te dragen voor [minderjarige] . Uit het verslag van het O&O-traject volgt dat de moeder over voldoende vaardigheden beschikt om [minderjarige] op te voeden. Zij kan op een positieve manier contact met hem maken en beschikt over de pedagogische vaardigheden daartoe. Problemen doen zich uitsluitend voor onder invloed van de wisselingen in de gemoedstoestand van de moeder.
Uit de ter zitting van de rechtbank overgelegde brief van de GGzE [locatie] van de heer [getuige 1] en mevrouw [getuige 2] blijkt voorts dat de moeder zich zeer graag van haar goede kant wil laten zien en een mogelijke thuisplaatsing op termijn positief in de psychologie van de moeder zou kunnen doorwerken.
De moeder concludeert dat zij, onder (andere) omstandigheden die haar meer rust bezorgen, zoals een thuisplaatsing, over de pedagogische vaardigheden beschikt om op een goede en verantwoorde wijze zorg te dragen voor [minderjarige] .
Subsidiair heeft de moeder gesteld dat de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing ten onrechte heeft verlengd tot 6 februari 2018.
In aanvulling op haar primaire verzoek stelt de moeder dat, indien er volgens het hof nog onvoldoende duidelijkheid bestaat, een verlenging van de machtiging uithuisplaatsing voor de duur van drie maanden passend is. In deze periode van drie maanden kan er worden toegewerkt naar een thuisplaatsing. Ook kan de omgangsregeling alsdan aanzienlijk worden uitgebreid, zodat de gehechtheidsrelatie tussen de moeder en [minderjarige] wordt bevorderd.
Tot slot heeft de moeder gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het perspectief van [minderjarige] in een perspectief biedend pleeggezin ligt.
Zij acht het bepalen van een perspectief elders dan bij haarzelf thans zeer prematuur. [minderjarige] verblijft thans immers nog steeds in een crisispleeggezin. Dit houdt in dat [minderjarige] in ieder geval nog eenmaal naar een andere opvoedsituatie zal worden overgeplaatst en zich zal moeten hechten aan de nieuwe opvoeders. De moeder benadrukt dat er in het geval van de moeder al sprake is van een goede hechting en dat zij in staat is om op een goede wijze zorg te dragen voor [minderjarige] . De moeder meent derhalve dat het perspectief van [minderjarige] nog immer bij haar ligt.
3.6.1.
Ter zitting is door de moeder daaraan toegevoegd dat er in de beschikking van dit hof van 8 december 2016 is bepaald dat er binnen een afzienbare termijn helderheid moest worden geboden omtrent het toekomstperspectief van [minderjarige] .
De moeder ervaart dat de recente gebeurtenissen niet in de lijn zijn van deze beschikking.
Volgens de moeder was de instructie van het hof duidelijk en lag het op de weg van de GI om een psychiater te benaderen en heeft de GI dit niet gedaan.
Ook is de omgangsregeling in de tussentijd door de GI teruggebracht naar één keer per vier weken. Deze regeling is vervolgens vervallen verklaard, maar is nadien niet gaan herleven. Er vindt thans maar één keer per week omgang plaats De moeder zag zich genoodzaakt om ook dit besluit van de GI aan de rechtbank voor te leggen. Tevens is de beoogde overplaatsing van [minderjarige] van het crisispleeggezin naar een perspectiefbiedend pleeggezin ter toetsing aan de rechtbank voorgelegd.
Ondanks deze recente gebeurtenissen benadrukt de moeder dat zij in de afgelopen maanden een sterk stijgende lijn heeft laten zien. Uit het O&O-verslag is gebleken dat zij in staat is om een baby te verzorgen. Zij is echter gevoelig voor de druk die zij voelt van derden. Hierop is de rechtbank onvoldoende ingegaan in haar beschikking.
De moeder wijst er verder op dat er tussen voornoemde uitspraak van dit hof en de bestreden beschikking slechts twee maanden zijn verstreken en dat thans door de GI reeds het perspectief is bepaald. De moeder heeft het gevoel dat zij door de GI wordt tegengewerkt.
De moeder is de bezoekregeling niet steeds nagekomen, omdat zij in het kader van haar ADHD-behandeling medicatie (Ritalin) slikte, waardoor zij moeilijk uit bed kon komen. Haar verzoek om de omgangsmomenten hierop aan te passen, is door de GI niet gehonoreerd. De uitslagen van de urinecontroles heeft de moeder eerst ter zitting overgelegd, omdat zij ook graag de meest recente uitslagen van 3 april 2017 wilde overleggen. Bovendien had zij reeds aan de GI gemeld dat zij eerst vanaf januari 2017 kon starten met de urinecontroles nu de medicatie de uitslag zou kunnen beïnvloeden.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift - kort samengevat - aan dat de gronden voor een uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn.
De GI wijst erop dat er in het afgelopen jaar, ondanks de inzet van pleegzorg, geen verandering in de houding en het handelen van de moeder is gekomen. De moeder heeft blijk van voldoende theoretische kennis over het opvoeden en verzorgen van [minderjarige] , maar laat dit in de praktijk niet zien. Het lukt haar niet om aan te sluiten bij [minderjarige] . De moeder is hierin bepalend. Enerzijds zijn de emoties van de moeder overheersend en anderzijds bepaalt zij waarmee gespeeld gaat worden en gaat zij daarbij voorbij aan de exploratiebehoefte van [minderjarige] . Daarbij komt dat de adviezen die de moeder krijgt nauwelijks door haar worden opgevolgd en zij veel weerstand toont tegen de bemoeienissen van de hulpverlening.
De moeder komt verder regelmatig de omgangsafspraken niet na in verband met ziekte, autoproblemen of zonder opgaaf van reden. Hiermee is zij niet betrouwbaar gebleken voor [minderjarige] .
Verder heeft de moeder de eerder gestelde voorwaarden voor een mogelijke terugplaatsing tot dusver niet nageleefd. Ondanks toezeggingen door de moeder zijn er geen urinecontroles ingeleverd bij de GI en in het verkrijgen van het noodzakelijk geachte persoonlijkheids-onderzoek lijkt de moeder pas recent stappen te zetten.
Ten aanzien van de duur van de uithuisplaatsing meent de GI dat deze passend is voor de situatie van [minderjarige] .
Tenslotte stelt de GI zich op het standpunt dat [minderjarige] recht heeft op duidelijkheid over zijn perspectief. Hij verblijft in afwachting van de ontwikkeling van zijn moeder reeds meer dan zestien maanden in een crisispleeggezin. Er is tot op heden onvoldoende verandering in de situatie van de moeder waar te nemen. De aanvaardbare termijn voor de beslissing over het opvoedperspectief voor een jong kind als [minderjarige] is al meer dan ruim overschreden. Hij heeft recht op een perspectief biedende plek waar hij kan opgroeien en zich kan gaan ontwikkelen tot een evenwichtige volwassene.
De GI heeft na de bestreden beschikking opnieuw een opvoedbesluit genomen ten aanzien van [minderjarige] , dat niet afwijkt van het eerdere besluit. Dit besluit is met de moeder besproken en schriftelijk aan haar bevestigd.
3.7.1.
Ter zitting is namens de GI aangegeven dat zij het betreurt dat de moeder eerst ter zitting van het hof de resultaten van de urinecontroles heeft overgelegd. Daarnaast lag het volgens de GI op de weg van de moeder om aan de GI informatie te verstrekken wat betreft een eventueel traject bij een psychiater dan wel bij de praktijkondersteuner van de huisarts. De GI heeft hierover niets meer van de moeder vernomen.
Tijdens het O&O-traject is gebleken dat de moeder theoretisch weet wat zij moet doen, maar het haar in de praktijk niet lukt om aan te sluiten bij de behoeftes van [minderjarige] .
[minderjarige] heeft thans duidelijkheid nodig en de GI meent dat [minderjarige] al te lang heeft moeten wachten.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het beroep van de moeder beperkt zich tot de uithuisplaatsing van [minderjarige] .
3.8.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW.
3.8.5.
Het hof is van oordeel dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd.
De concrete bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige] zien op zijn hechtingsontwikkeling nu zijn perspectief nog niet duidelijk is. De moeder is niet voldoende in staat gebleken om aan te sluiten bij wat [minderjarige] nodig heeft. Uit het O&O rapport van 2 januari 2017 blijkt dat de moeder als gevolg van haar wisselende gemoedstoestand aan [minderjarige] geen stabiele en voorspelbare opvoedingsomgeving kan bieden. Tijdens de omgangsregeling is de moeder vooral sturend en richtinggevend zonder te kijken wat [minderjarige] zelf wil. Adviezen om beter bij de behoeften van [minderjarige] aan te sluiten, neemt de moeder niet aan. [minderjarige] loopt daardoor het risico dat hij onvoldoende gestimuleerd wordt in zijn ontwikkeling.
3.8.6.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is gebleken dat er door de moeder niet, althans onvoldoende, is voldaan aan de door de GI, reeds in het verleden, gestelde voorwaarden voor een mogelijke terugplaatsing.
Ter zitting van het hof is immers gebleken dat de moeder, ondanks de duidelijke opdracht van de rechtbank in de bestreden beschikking, geen persoonlijkheidsonderzoek heeft laten doen. Daarbij verwijst het hof eveneens naar de voornoemde beschikking van 8 december 2016, waarin het hof onder meer heeft overwogen dat het aan de moeder is om aan te tonen dat zij bij machte is om [minderjarige] een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden en dat er binnen afzienbare termijn helderheid moet komen omtrent het toekomstperspectief van [minderjarige] .
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het voornoemde persoonlijkheidsonderzoek nodig is om te kunnen beoordelen of er naast ADHD ook nog sprake is van andere persoonlijke problematiek die van invloed is op het opvoedershandelen van de moeder.
Dat de moeder, zoals door haar aangevoerd ter zitting, reeds anderhalf jaar bezig zou zijn met het zoeken naar een passend onderzoek, maar zij de kosten niet kon dragen, doet naar het oordeel van het hof daar niet aan af. Het had op de weg van de moeder gelegen om daarin een meer actieve rol aan te nemen en de kosten of andere belemmeringen met de GI nader te bespreken om te kijken of er alternatieven beschikbaar waren.
Uit het O&O-traject is gebleken dat de moeder beschikt over de kennis om voor een jong kind te zorgen, maar dat het haar - ondanks de begeleiding en de vanuit daar gegeven adviezen - niet gelukt is om samen te werken met de gezinsvoogd en een positieve verandering teweeg te brengen waarbij zij onvoorwaardelijk rekening kan houden met de behoeften van [minderjarige] . Uit dit traject is bovendien gebleken dat de moeder niet betrouwbaar is in haar opvoedkwaliteiten jegens [minderjarige] op momenten waarin zij niet goed in haar vel zit.
Daarbij speelt naar het oordeel van het hof eveneens een rol dat de moeder geregeld omgangsafspraken niet is nagekomen in verband met beweerde ziekte, autoproblemen of zelfs zonder opgaaf van reden. Dat valt haar aan te rekenen. De stelling van de moeder dat zij als gevolg van haar medicatie niet in staat is om vroeg op te staan en ook daarom niet altijd naar de omgangsmomenten heeft kunnen komen, doet hieraan niet af. Overigens is er van de zijde van de GI aangegeven – zoals ook blijkt uit de door de GI als productie 4 bij het verweerschrift overgelegde Inventarisatie bezoeken van de moeder aan [minderjarige] - dat de moeder deze reden niet eerder als belemmering om naar een omgangsmoment te komen, heeft opgegeven.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het noodzakelijk is dat de veiligheid van [minderjarige] wordt gewaarborgd door continuering van de uithuisplaatsing.
3.8.7.
Ter zitting van het hof heeft de moeder urinecontroles overgelegd over de periode januari 2017 tot en met 3 april 2017, waaruit is af te leiden dat zij in deze periode geen cocaïne heeft gebruikt. Afgezien van het feit dat deze uitslagen door de moeder reeds in een eerder stadium aan de GI overgelegd hadden kunnen worden - gelet ook op de herhaaldelijke verzoeken daarom van de GI - geeft de uitkomst van deze controles voor het hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het belang van [minderjarige] vergt dat er duidelijkheid komt over zijn opvoedingssituatie.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 februari 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A.M. Scheij, G.J. Vossestein en A.J. van de Rakt en is op 4 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.