ECLI:NL:GHSHE:2017:2002

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
200.157.107_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H.B. den Hartog Jager
  • M.J.H.A. Venner-Lijten
  • M.A. Wabeke
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure inzake causaal verband tussen onrechtmatig besluit van de gemeente en gestelde schade

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een schadestaatprocedure waarin de Maatschap vorderingen heeft ingesteld tegen de Gemeente Goes. De Maatschap stelt schade te hebben geleden als gevolg van Besluit II, dat op 24 december 1997 door de gemeente is genomen. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 19 juli 2016 de Maatschap toegelaten om bewijs te leveren van het causaal verband tussen het besluit en de gestelde schade. De Maatschap heeft getuigen gehoord, maar het hof oordeelt dat de Maatschap er niet in is geslaagd om dit causaal verband te bewijzen. Het hof concludeert dat de Maatschap de eerste 1.250 m³ van het mestbassin niet heeft benut, ondanks dat dit wel was toegestaan. De gemeente heeft onbetwist gesteld dat de Maatschap in oktober 1997 nog mest uitreed, maar daarna geen mest meer heeft uitgereden. Het hof oordeelt dat de Maatschap niet voldoende heeft onderbouwd waarom zij de toegestane capaciteit niet heeft benut en dat het besluit van de gemeente niet de oorzaak is van de gestelde schade. De vorderingen van de Maatschap worden afgewezen en het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep. De Maatschap wordt veroordeeld tot terugbetaling van een eerder betaald bedrag aan de gemeente en in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.157.107/01
arrest van 9 mei 2017
in de zaak van
Gemeente Goes,
zetelend te Goes,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. U.T. Hoekstra te Middelburg,
tegen

1.Maatschap [maatschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4.
[geïntimeerde 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als de maatschap,
advocaat: mr. M. Trouwborst te Middelharnis,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 juli 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg onder zaaknummer C/02/267253/HA ZA 13-566 gewezen vonnis van 4 juni 2014.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 19 juli 2016;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 13 oktober 2016;
  • de memorie na enquête van 3 januari 2017 (kennelijk abusievelijk vermeldt de kop 2016) met producties;
  • de antwoordmemorie na enquête van 14 februari 2017 met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.1.
Het hof roept in herinnering dat het in deze schadestaatprocedure gaat om schade die de maatschap stelt te hebben geleden als gevolg van Besluit II, welk besluit op 24 december 1997 door de gemeente is genomen (rov. 3.6.1, 3.1.5 en 3.1.12 tussenarrest d.d. 19 juli 2016). Het causaal verband tussen dat besluit en de gestelde schade is gemotiveerd door de gemeente betwist. Bij genoemd tussenarrest is de maatschap toegelaten te bewijzen dat:
1. de door haar in deze procedure gevorderde schade het gevolg is van Besluit II;
en meer in het bijzonder dat:
2. zij vanaf oktober 1997 de eerste 1.250 m³ van het mestbassin niet heeft benut ten gevolge van Besluit II;
3. het feit dat de maatschap in de jaren 1998 tot en met 2002 geen gronden van [verhuurder sr.] kon huren is veroorzaakt door Besluit II.
6.1.2.
In genoemd tussenarrest liet het hof voorts de gemeente toe om tegenbewijs te leveren tegen het voorshands als vaststaand aangenomen feit dat de door de maatschap met [naam] gesloten overeenkomst niet in de weg stond aan het benutten door de maatschap van de (bovenop de eerste 1.250 m³) resterende capaciteit van 1.250 m³ van het mestbassin.
De gemeente heeft van bewijslevering afgezien, zodat het voorshandse karakter aan dit feit is komen te vervallen.
6.1.3.
De maatschap heeft ter uitvoering van de aan haar gegeven bewijsopdracht [geïntimeerde 4] (incidenteel appellant sub 4) en [verhuurder jr.] ( [verhuurder jr.] als getuigen doen horen.
6.2.1.
Naar het oordeel van het hof is de maatschap er niet in geslaagd te bewijzen dat tussen Besluit II en de door de maatschap gevorderde schade causaal verband bestaat. Dat oordeel berust op de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen gronden.
6.2.2.
Besluit II verbood de maatschap het mestbassin te (laten) vullen met meer dan 1.250 m³ mest en/of de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid mest dan 1.250 m³ toe te staan (en gelastte de maatschap het mestbassin hetzij te verwijderen hetzij zodanig aan te passen dat de inhoud daarvan niet groter zal zijn dan 1.250 m³). De maatschap mocht het mestbassin dus wel vullen tot/gevuld hebben tot 1.250 m³. Vaststaat evenwel dat de maatschap evenmin de wel toegestane capaciteit van 1.250 m³ (de “eerste 1.250 m³”) heeft benut. De gemeente heeft onbetwist gesteld dat de maatschap in oktober 1997 nog ca. 800 m³ mest uitreed, dat toen nog ongeveer 800 m³ mest in het mestbassin aanwezig was en dat de maatschap daarna geen mest meer heeft uitgereden. De maatschap heeft bevestigd dat in februari 1997 voor het laatst mest werd aangevoerd. [geïntimeerde 4] heeft op 13 oktober 2016 als getuige verklaard dat het inrijden in het mestbassin in principe altijd kan en dat de mest het beste tussen augustus en begin november uitgereden kon worden. Volgens [geïntimeerde 4] vulde de maatschap het mestbassin niet tot 1.250 m³, omdat de maatschap niet wist wat de gemeente ging doen. Zou de gemeente eisen dat het mestbassin binnen korte termijn leeg moest zijn op een moment dat er geen mest uitgereden kon worden, dan zou de maatschap een probleem hebben, aldus [geïntimeerde 4] . Het hof volgt de getuige, en daarmee de maatschap, daarin niet. Tussen partijen staat immers vast dat voor zover Besluit II betrekking had op verwijdering van het mestbassin dan wel aanpassing er van tot 1.250 m³ – in welk geval het mestbassin leeg zou moeten zijn – zo’n last pas uitgevoerd hoefde te worden nadat Besluit II formele rechtskracht had gekregen (rov. 3.6.9. tussenarrest d.d. 19 juli 2016). De gemeente heeft er in haar antwoordmemorie (randnr. 15) terecht op gewezen dat de maatschap aldus in de jaren 1998 tot en met 2002 steeds in het najaar voldoende tijd zou hebben gehad om de eventueel tot 1.250 m³ opgeslagen mest uit te rijden. Gelet op (het verloop van) de bestuursrechtelijke procedures moet immers ook voor de maatschap duidelijk zijn geweest dat Besluit II in die periode geen formele rechtskracht zou krijgen. De maatschap heeft niet duidelijk gemaakt, althans onvoldoende onderbouwd en onvoldoende concreet, dat en waarom zij redelijkerwijs toch niet de eerste, wel toegestane, 1.250 m³ kon benutten. Nu de maatschap deze eerste, wel toegestane capaciteit van 1.250 m³ niet heeft benut, valt niet in te zien dat zij de tweede, bij Besluit van II verboden capaciteit van 1.250 m³ zou hebben benut indien de gemeente Besluit II niet had genomen.
6.2.3.
Het lijkt er veeleer op dat de maatschap, zoals de gemeente ook heeft aangevoerd, al vóór Besluit II het gebruik van het mestbassin heeft gestaakt. Zoals hiervoor aan de orde kwam heeft de maatschap na februari 1997 het mestbassin niet meer met mest gevuld en heeft zij na oktober 1997 geen mest meer uitgereden. Voor het al eerder (dan Besluit II) staken van het gebruik van het mestbassin zijn ook aanwijzingen te vinden in de eigen stellingen van de maatschap, zoals in de pleitnota van de maatschap van 10 september 2001 (prod. 2 cva) waarin wordt gesteld dat de maatschap zo’n vier jaar eerder het gebruik van het mestbassin beëindigde als gevolg van uitspraken van de president van de rechtbank Middelburg, waarbij de in verband met Besluit I opgelegde dwangsombesluiten in stand werden gelaten.
6.2.4.
[geïntimeerde 4] heeft ten aanzien van het na 1996/1997 beëindigen van verhuur van landbouwgrond door [verhuurder sr.] aan de maatschap op 12 juni 2001 (rov. 3.6.4 tussenarrest) verklaard: “
Na het laatste jaar zijn we gestopt. AMEV was er achter gekomen dat [verhuurder sr.] grond aan ons verhuurde en dat mocht niet van AMEV.” [verhuurder jr.] heeft op 13 juni 2016 als getuige verklaard: “
In de jaren 1998 tot en met 2002 hebben wij geen gronden verhuurd aan de maatschap [maatschap] Dit hebben wij niet gedaan omdat er in die periode veel te doen was over het mestbassin van maatschap [maatschap] . Er waren toen veel controles bij de maatschap [maatschap] . Op een gegeven moment heeft de gemeente achter de rug om van mijn vader en mij (…) gebeld met Amev. (…) Amev heeft ons gebeld omdat wij toentertijd gronden verhuurden, die van Amev waren, aan de maatschap [maatschap] . Dat had grote consequenties voor ons kunnen hebben, omdat wij deze gronden onderverhuurden aan de maatschap [maatschap] zonder dat te melden aan Amev. (…) Naar aanleiding van het telefoontje van Amev hebben wij ook een brief van Amev gehad en is er vervolgens een rentmeester bij ons gekomen die om opheldering vroeg. Deze persoon zei dat op deze manier dit wel problemen voor ons ging opleveren. Het moet in 1996/1997 zijn geweest dat deze rentmeester op bezoek is gekomen. (…) De gemeente heeft, zoals gezegd, contact opgenomen met Amev en Amev heeft ons er weer bij betrokken en om die reden hebben wij over de jaren 1998 tot en met 2002 geen gronden aan de maatschap [maatschap] verhuurd. “Uit deze verklaringen blijkt dat het besluit van [verhuurder sr.] om geen gronden meer aan de maatschap te verhuren verband hield met het feit dat [verhuurder sr.] geen problemen wilde met haar verpachter Amev. Dat Amev in die periode contact met [verhuurder sr.] heeft opgenomen als gevolg van het feit dat de gemeente met Amev contact had opgenomen, levert geen verband op met Besluit II. Nog daargelaten dat het contact opnemen met Amev door de gemeente iets anders is dan Besluit II, speelt het contact tussen Amev en [verhuurder sr.] zich af vóór het op 24 december 1997 genomen Besluit II.
6.2.5.
Aan het vorenstaande doet niet af dat [geïntimeerde 4] op 13 juni 2016 heeft verklaard dat onderverhuur wel mocht van Amev als het maar van te voren werd aangegeven en dat [verhuurder sr.] niet meer aan de maatschap wilde verhuren omdat hij bang was voor problemen met de gemeente, noch dat [verhuurder jr.] op 13 oktober 2016 als getuige verklaarde dat [verhuurder sr.] evenmin de haar in eigendom toebehorende gronden (hof: waarbij Amev dus geen rol speelde) aan de maatschap wilde verhuren, omdat [verhuurder sr.] ver wilde blijven van de kwestie met de gemeente. Ook als aangenomen wordt dat de weigering van [verhuurder sr.] om in de jaren 1998-2002 gronden aan de maatschap te verhuren werd veroorzaakt door vrees van [verhuurder sr.] om betrokken te raken in het conflict dat de maatschap met de gemeente had over het mestbassin, levert dat geen causaal verband op tussen Besluit II en de gestelde schade. Blijkens de verklaring van [geïntimeerde 4] van 13 oktober 2016 heeft [verhuurder sr.] sr. hem in het najaar van 1997 laten weten geen landbouwgrond meer aan de maatschap te willen verhuren. Dat was dus vóór het Besluit II. [geïntimeerde 4] verklaart weliswaar dat er “
op dat moment” (hof: waarop [verhuurder sr.] liet weten niet meer te willen verhuren) media-aandacht was voor Besluit II en dat boeren er onderling over spraken, maar dat kan niet Besluit II zijn geweest, omdat dat toen nog niet was genomen. Het hof sluit niet uit dat [verhuurder sr.] besluit om geen gronden meer aan de maatschap te verhuren behalve met Amev ook verband hield met het conflict tussen de maatschap en de gemeente omtrent het mestbassin, maar dat is iets anders dan het in deze procedure te bewijzen feit dat
Besluit IIde oorzaak was van het besluit van [verhuurder sr.] om geen gronden meer aan de maatschap te verhuren.
6.2.6.
Het hof acht het op zichzelf genomen aannemelijk dat de maatschap in verband met het standpunt van de gemeente ten aanzien van het mestbassin, dat zich onder andere uitte in Besluit I en de op basis daarvan genomen handhavingsacties en onder druk van acties van omwonenden in 1997 heeft besloten het mestbassin niet meer te gebruiken. Het is voorts voorstelbaar dat de maatschap de gemeente daarvoor verantwoordelijk houdt en gelet op de uitspraken in de bestuursrechtelijke procedures meent dat de gemeente jegens haar verkeerd heeft gehandeld en haar schade zou moeten vergoeden. De maatschap verliest echter uit het oog dat het in deze schadestaatprocedure enkel nog gaat om de
ten gevolge van Besluit IIgeleden schade (rov. 3.1.12 en 3.6.1 tussenarrest) en dat voor zover de handelwijze van de gemeente het staken van het gebruik van het mestbassin in 1997 heeft veroorzaakt, die handelwijze niet is gelegen in het op 24 december 1997 door de gemeente genomen Besluit II. Mogelijk is er wel een verband met Besluit I. Het staat echter nu eenmaal tussen partijen vast dat de vordering van de maatschap ten aanzien van de aansprakelijkheid van de gemeente uit hoofde van Besluit I is verjaard (rov. 3.1.12 tussenarrest).
Het vorenstaande betekent ook dat het door de maatschap subsidiair aangevoerde beroep op het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid niet slaagt. Een situatie waarin er naast een andere, voor rekening van de maatschap komende oorzaak ook een meer dan heel kleine kans is dat er een condicio sine qua non verband bestaat tussen Besluit II en de gestelde schade, is immers niet komen vast te staan.
6.2.7.
De eerste drie incidentele grieven, die alle uitgaan van een causaal verband tussen Besluit II en de gestelde schade, slagen dus niet en de principale grieven slagen wel. Hieruit vloeit ook voort dat de vierde en vijfde incidentele grief niet slagen.
6.3.
De slotsom is dat de vorderingen van de maatschap moeten worden afgewezen en dat het bestreden vonnis in zoverre zal worden vernietigd. Het principaal appel van de gemeente treft dus doel, het incidenteel appel van de maatschap niet. De maatschap zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties worden veroordeeld. Weliswaar heeft de gemeente geen (genummerde) grief tegen de in het bestreden vonnis uitgesproken kostencompensatie gericht, maar gelet op het in hoger beroep door de gemeente ingenomen standpunt en het petitum in haar appeldagvaarding en de conclusie in haar memorie van grieven, waarin zij een veroordeling van de maatschap in de kosten van beide instanties vordert, was ook voor de maatschap voldoende kenbaar dat de gemeente ook bezwaar had tegen de in eerste aanleg uitgesproken kostencompensatie.
7. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van de maatschap af;
veroordeelt de maatschap tot terugbetaling aan de gemeente van het door de gemeente ter uitvoering van het bestreden vonnis betaalde bedrag van € 75.306,14, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2014;
veroordeelt de maatschap in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de gemeente op € 3.715,-- aan griffierecht en op € 2.842,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 77,52 aan dagvaardingskosten, op € 5.114,-- aan griffierecht en op € 9.870,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep (principaal en incidenteel) en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, verhoogd met € 68,-- indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, M.J.H.A. Venner-Lijten en M.A. Wabeke en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 mei 2017.
griffier rolraadsheer