ECLI:NL:GHSHE:2017:2280

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
200.173.811_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van verplichtstellingsbeschikking voor de landbouw en de werkingssfeer van pensioenregelingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een hoger beroep van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw (BPL) tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant. BPL vorderde betaling van pensioenpremies van [geïntimeerde], een onderneming die kaviaar oogst en verkoopt. BPL stelt dat [geïntimeerde] onder de verplichtstelling valt van de pensioenregeling voor de landbouw, terwijl [geïntimeerde] betwist dat zij onder deze regeling valt. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat [geïntimeerde] niet onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbeschikking valt, en dit vonnis is door het hof bekrachtigd. Het hof heeft de verplichtstellingsbeschikking uitgelegd aan de hand van de cao-norm en geconcludeerd dat de activiteiten van [geïntimeerde] niet onder de agrarische sector vallen zoals bedoeld in de verplichtstellingsbeschikking. Het hof heeft ook geoordeeld dat BPL niet kan stellen dat [geïntimeerde] de verplichtstelling heeft erkend, en heeft BPL veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak bevestigt dat de bedrijfsactiviteiten van [geïntimeerde] niet onder de verplichtstelling vallen, en dat zij geen betalingsverplichtingen heeft jegens BPL.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.173.811/01
arrest van 30 mei 2017
in de zaak van
Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als BPL,
advocaat: mr. T.M. van Angeren te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] B.V. voorheen Acipenser B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] (ook als het gaat om haar rechtsvoorganger),
advocaat: mr. M.E. González Pérez te Helmond,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 juni 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 april 2015 van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen BPL als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3380117\CV EXPL 14-10292)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • het op 5 april 2017 gehouden pleidooi, waarbij BPL pleitnotities heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
3.1.1.
BPL voert een verplicht gestelde pensioenregeling uit in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000).
3.1.2.
Bij besluit van 18 maart 2008 (nr. 06-74568/12, Stcrt. 2008, nr. 68) heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn besluit van 27 mei 1949 (nr. 1110, Stcrt. 1949, nr. 104, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 22 december 1986, nr. 86/10521, Stcrt. 1987, nr. 3) tot verplichtstelling tot deelneming in BPL gewijzigd (hierna: de verplichtstellingsbeschikking van 2008). Artikel I van dat besluit luidt sedertdien als volgt:
“het deelnemen in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw is verplicht gesteld voor alle werknemers in loondienst van een werkgever die in hoofdzaak activiteiten verricht in de agrarische sector, waaronder begrepen:
(…)
7. een dierhouderijonderneming, zijnde een onderneming waarin de activiteiten overwegend bestaan uit bedrijfsmatige productiegerichte dierhouderij met uitzondering van de stalhouderij c.q. een onderneming die paarden houdt voor recreatieve doeleinden en/of sportwedstrijden;
(…)”.
3.1.3.
Bij besluit van 29 januari 2013, gepubliceerd op 1 februari 2013 (Stcrt. 2013, nr. 2712) heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voornoemd besluit tot verplichtstelling tot deelneming in BPL opnieuw gewijzigd (hierna: de verplichtstellingsbeschikking van 2013). Artikel I van dat besluit luidt sedertdien (tot een nieuwe wijziging op 18 december 2014) als volgt:
“Het deelnemen in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw is verplicht gesteld voor alle werknemers in loondienst van een werkgever die in hoofdzaak activiteiten verricht in de agrarische sector en groene sector, waaronder begrepen:
(…)
8. een dierhouderijonderneming, zijnde een onderneming waarin de bedrijfsactiviteiten en/of arbeidsuren uitsluitend of in hoofdzaak bestaan uit bedrijfsmatige productiegerichte dierhouderij met uitzondering van de stalhouderij c.q. een onderneming die paarden houdt voor recreatieve doeleinden en/of sportwedstrijden;
(…)”.
3.1.4.
[geïntimeerde] is op 1 september 2008 opgericht. Zij heeft per 1 februari 2012 personeel in dienst.
De bedrijfsactiviteit van [geïntimeerde] houdt in dat zij kaviaar oogst en verkoopt. Dat doet zij door in bedrijfshallen bassins met steuren te houden. De steuren worden levend ‘gemasseerd’ waardoor kuit kan worden ‘geoogst’ zonder schade aan leven of gezondheid van de vis. [geïntimeerde] heeft daartoe een speciaal uniek procédé ontwikkeld. Zij beschikt als enige onderneming in Nederland over een vergunning voor het houden en verzorgen van steuren, een bedreigde diersoort. Zij kweekt dus geen steuren voor consumptie. Zij houdt de steuren ten behoeve van de winning en verkoop van kaviaar.
3.1.5.
BPL heeft [geïntimeerde] op 17 juni 2013 aangeschreven met het verzoek een vragenformulier in te vullen en te retourneren. [geïntimeerde] heeft daarop ingevuld een viskwekerij te zijn. Ook heeft zij daarop ingevuld dat zij vanaf 1 februari 2012 over personeel beschikt. Daarop heeft BPL aan [geïntimeerde] medegedeeld dat zij onder de verplichtstelling valt. BPL heeft premienota’s gestuurd die [geïntimeerde] onbetaald heeft gelaten. [geïntimeerde] is vanaf juni 2014 de premienota’s aan BPL gaan betalen, onder protest van gehoudenheid. De onbetaald gebleven premienota’s bedragen over de periode vanaf 1 januari 2012 tot 1 juni 2014 in hoofdsom € 39.232,42.
3.2.
In eerste aanleg heeft BPL gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 42.269,55 ter zake pensioenpremies, rente, kosten en btw, zoals gespecificeerd in de inleidende dagvaarding, te vermeerderen met vertragingsrente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft een tegenvordering ingediend en in reconventie geconcludeerd (samengevat) dat voor recht wordt verklaard dat zij niet valt onder de werkingssfeer van de cao voor de dierhouderij, noch onder de verplichtstelling van BPL en dat zij geen verplichtingen heeft jegens BPL met betrekking tot het doen van betalingen en voorts dat BPL wordt veroordeeld om aan haar terug te betalen hetgeen zij aan haar heeft voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente, met veroordeling van BPL in de proceskosten.
3.3.
Bij vonnis van 2 april 2015 heeft de kantonrechter geoordeeld (zo begrijpt het hof) dat de bedrijfsactiviteiten van [geïntimeerde] niet vallen onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbesluiten, zodat [geïntimeerde] niet verplicht is tot betaling van de premienota’s aan BPL. In het dictum van dat vonnis is de vordering in conventie afgewezen en BPL veroordeeld in de proceskosten. In het dictum van dat vonnis is in reconventie voor recht verklaard dat [geïntimeerde] niet onder de verplichtstellingsbeschikking valt en geen betalingsverplichtingen heeft jegens BPL. Voorts is in het dictum van het vonnis in reconventie de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat zij niet onder de werkingssfeer van de cao voor de dierhouderij valt, afgewezen. De zaak is verwezen naar de rol voor een aktewisseling in reconventie over de vraag welk bedrag is gemoeid met de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de aan BPL afgedragen premies.
Bij vonnis van 6 augustus 2015 heeft de kantonrechter (samengevat) BPL in reconventie veroordeeld tot betaling van € 34.050,83, te vermeerderen met wettelijke rente en BPL veroordeeld in de proceskosten in reconventie.
3.4.
BPL is tijdig van het vonnis van 2 april 2015 in hoger beroep gekomen. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen in conventie en tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
[geïntimeerde] is in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van beide vonnissen (het hof begrijpt dat [geïntimeerde] heeft bedoeld voor zover met die vonnissen de vorderingen van BPL zijn afgewezen en haar vorderingen zijn toegewezen). Voor zover haar vordering is afgewezen heeft zij het hof verzocht alsnog voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] niet valt onder de werkingssfeer van de cao dierhouderij, met veroordeling van BPL in de proceskosten.
BPL is ook van het vonnis van 6 augustus 2015 in hoger beroep gekomen. Die procedure is bij dit hof aanhangig onder zaaknummer 200.177.782/01.
in principaal hoger beroep
3.5.
Kern van het geschil is de vraag of [geïntimeerde] onder de werkingssfeer valt van de verplichtstellingsbeschikkingen.
3.6.
Het hof zal (evenals de kantonrechter) de verplichtstellingsbeschikkingen uitleggen aan de hand van de zogenaamde cao-norm. Hoewel de verplichtstellingsbeschikkingen geen (collectieve) overeenkomsten zijn, vertonen zij met betrekking tot de wijze van totstandkoming wel grote gelijkenis met een (algemeen verbindend verklaarde) cao. Zowel de vakbonden als de organisaties van ondernemers in de branche zijn immers betrokken bij de totstandkoming van verplichtstellingsbeschikkingen.
Voor [geïntimeerde] (en andere derden) is echter niet kenbaar hoe de werkingssfeerbepaling is bedoeld, terwijl de rechtspositie van [geïntimeerde] (en andere derden) wel wordt beïnvloed door hetgeen in de verplichtstellingsbeschikkingen is bepaald. Verder is van belang dat de in de verplichtstellingsbeschikkingen opgenomen bepalingen niet op verschillende wijzen uitlegbaar zijn.
Kortom, het gaat bij de verplichtstellingsbeschikkingen om regelingen die naar hun aard zijn bestemd om de rechtspositie van derden te beïnvloeden, zonder dat derden invloed hebben op de inhoud of de formulering daarvan, terwijl de onderliggende (partij)bedoeling voor derden niet kenbaar is. Dat brengt mee dat de verplichtstellingsbeschikkingen moeten worden uitgelegd volgens de zogenaamde cao-norm, hetgeen overigens tussen partijen niet in geschil is. Dat betekent dat het bij de werkingssfeerbepaling aankomt op de tekst van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de verplichtstellingsbeschikking, de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen en de kennelijke strekking van de regeling waartoe de bepaling behoort (vgl. o.m. HR 18 december 2015: ECLI:NL:HR:2015:3634).
3.7.
Het hof is van oordeel dat de bedrijfsactiviteiten van [geïntimeerde] niet vallen onder de omschrijving van de verplichtstellingsbeschikkingen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Beide verplichtstellingsbeschikkingen zijn zo geredigeerd dat eerst wordt vermeld welke activiteiten onder de verplichtstelling vallen (‘activiteiten in de agrarische sector’) en vervolgens wat daaronder moet worden begrepen (‘waaronder begrepen ..’).
Naar normaal spraakgebruik wordt onder ‘agrarisch’ verstaan: landbouw of land- en tuinbouw. De opsomming die volgt na ‘waaronder begrepen’ betreft activiteiten die naar normaal spraakgebruik niet meteen als agrarisch vallen te duiden. Het gaat daarbij om (verkort omschreven) bloembollengroothandel, bos- en natuuronderneming, land- en tuinbouwwerktuigenexploiterende ondernemingen, hoveniersbedrijven, glastuinbouw, dierhouderij, paddenstoelenteelt, groenvoederdrogerij, tuinbouwzaadteelt, rundveeverbetering en varkensverbetering. Abstraherend van de dierhouderij, zijn al deze activiteiten op enigerlei wijze te liëren aan landbouw, tuinbouw, bodembewerking en veeteelt. Geen van die activiteiten hangt samen met visserij of met kweek van vissen of schaal- en schelpdieren. Anders gezegd (zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd): al die activiteiten hebben betrekking op ‘droog’ en niet op ‘nat’. Steun daarvoor is te vinden in de algemene omschrijving van de verplichtstellingsbeschikking van 2013 waarin is vermeld ‘agrarische sector
en groenesector’. Visserij en kweek van vissen of schaal- en schelpdieren wordt niet met groen maar met blauw geassocieerd. Ook de naam van BPL (landbouw) duidt niet op de juistheid van het standpunt van BPL. Integendeel.
Volgens BPL zijn vissen ook dieren, zodat [geïntimeerde] als dierhouderij moet worden beschouwd en onder de verplichtstelling valt.
Vissen zijn dieren, maar gelet op de naam van het pensioenfonds, hetgeen naar normaal spraakgebruik wordt verstaan onder agrarisch, hetgeen normaliter wordt geassocieerd met groen en gelet op de opsomming van activiteiten die worden beschouwd als agrarisch, is het hof van oordeel dat onder ‘dierhouderij’ niet het houden van vissen moet worden verstaan.
3.8.
Voor zover BPL met haar stelling dat [geïntimeerde] de vorderingen van BPL heeft erkend heeft bedoeld dat op grond daarvan een verbintenis tot betaling van de pensioenpremies tot stand is gekomen, faalt die stelling. BPL heeft niet gesteld, en dat blijkt ook nergens uit, dat [geïntimeerde] met zoveel woorden de verplichtstelling en/of de verschuldigdheid van premies heeft erkend. BPL leidt dit slechts af uit de omstandigheden. In maart en april 2014 heeft BPL premienota’s gestuurd over de jaren 2012, 2013 en een gedeelte van 2014. Het ging daarbij om forse bedragen en een korte betalingstermijn. In mei 2014 heeft BPL een incassobureau aanmaningen laten versturen. Daarbij is ook aanspraak gemaakt op incassokosten. BPL kon tegen deze achtergrond uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] toen om een betalingsregeling verzocht, redelijkerwijs niet afleiden dat [geïntimeerde] de verplichtstelling en de verschuldigdheid van premies erkende. Reeds kort daarna, op 10 juni 2014, heeft een advocaat namens [geïntimeerde] bezwaar gemaakt tegen de aansluiting. Anders dan BPL heeft aangevoerd, blijkt uit de telefoonnotities van het incassobureau niet dat sprake is van een erkenning. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] heeft BPL onvoldoende feiten aangevoerd om toegelaten te worden tot bewijslevering.
3.9.
Het hoger beroep van BPL faalt. BPL zal worden veroordeeld in de proceskosten.
in incidenteel hoger beroep
3.10.
[geïntimeerde] komt op tegen de afwijzing van de door haar gevraagde verklaring voor recht dat zij niet valt onder de werkingssfeer van de cao dierhouderij. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat [geïntimeerde] niet heeft onderbouwd wat haar belang is bij een verklaring voor recht dat zij niet onder de werkingssfeer van de
caovalt jegens BPL. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat zij helderheid hierover wenst te verkrijgen voor het geval zij wordt aangesproken ‘vanuit de cao dierhouderij’ en dat zij wenst aan te tonen dat zij daar niet onder valt om een nieuwe procedure te voorkomen.
3.11.
Het hoger beroep faalt. Weliswaar heeft [geïntimeerde] er belang bij dat zij weet of zij wel of niet onder de werkingssfeer van de cao dierhouderij valt, maar zij ziet over het hoofd dat haar vordering niet
jegens BPLkan worden toegewezen. BPL is immers niet een bij die rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon. [geïntimeerde] kan tot nakoming van eventuele verbintenissen uit de cao dierhouderij worden aangesproken door partijen die betrokken zijn bij die cao en/of door haar werknemers. Niet valt in te zien waarom zij belang heeft bij een verklaring voor recht jegens BPL die niet bij die cao betrokken is. Het hof verwijst naar hetgeen is bepaald in de artikelen 3:302 en 3:303 BW.
3.12.
[geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen BPL als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie van 2 april 2015;
veroordeelt BPL in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.937,- aan griffierecht en op € 4.893,- aan salaris advocaat en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van BPL op € 1.341,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J. Kromhout, M. van Ham en A.W. Rutten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 mei 2017.
griffier rolraadsheer