ECLI:NL:GHSHE:2017:2789

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
200.177.140_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ABN AMRO Bank N.V. tegen [appellant] inzake kredietovereenkomst en hoofdelijkheid van aansprakelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ABN AMRO Bank N.V. tegen [appellant] met betrekking tot een kredietovereenkomst. De appellant, die vennoot was van een vennootschap onder firma, betwistte de vordering van de bank op grond van een rekening-courantovereenkomst. De bank vorderde betaling van een bedrag van € 25.000,-, met een rente van 8,85% per jaar, en stelde dat de appellant hoofdelijk aansprakelijk was voor de schulden van de vennootschap. De kantonrechter had de vordering toegewezen, maar de appellant ging in hoger beroep, stellende dat de vordering verjaard was en dat hij niet als partij bij de overeenkomst kon worden aangemerkt. Het hof oordeelde dat de vordering niet verjaard was, omdat de dagvaarding binnen de verjaringstermijn was uitgebracht. Tevens werd geoordeeld dat de appellant hoofdelijk aansprakelijk was, omdat hij vennoot was van de vennootschap die de overeenkomst had gesloten. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van ABN AMRO toe, inclusief de vermeerdering van eis in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.177.140/01
arrest van 20 juni 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.W. Pieters te Geleen,
tegen
ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna aan te duiden als ABN AMRO,
advocaat: mr. H.L.J. Walhain te 's-Gravenhage,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 3 november 2015 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond onder zaaknummer 3404241/cv expl 14-9614 gewezen vonnis van 27 mei 2015.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 3 november 2015 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 1 december 2015;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met producties tevens houdende vermeerdering van eis;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel (verzet tegen vermeerdering van eis).
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
De raadsheer-commissaris ten overstaan van wie de comparitie na aanbrengen van
1 december 2015 heeft plaatsgevonden, heeft om organisatorische redenen niet aan het wijzen van dit arrest kunnen meewerken. Hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, staat daar niet aan in de weg. De partijen hebben immers pas na de comparitie na aanbrengen de in artikel 347 lid 1 Rv bedoelde conclusies met hun standpunten genomen. Het onderhavige arrest is dus niet direct op de comparitie na aanbrengen gevolgd. Daar komt bij dat de comparitie na aanbrengen niet was gericht op het verkrijgen van inlichtingen, maar enkel was bedoeld om een regeling te beproeven.

6.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Op 6 september 2006 heeft ABN AMRO onder [nummer] een kredietovereenkomst (krediet in rekening courant) gesloten met [de V.O.F.]
b. Deze overeenkomst is onder meer ondertekend door [appellant] , die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst vennoot was van de VOF, en ABN AMRO.
c. Op 27 december 2006 is met betrekking tot voormelde rekening onder [nummer] een rekeningovername verklaring ondertekend. In deze verklaring hebben de oude rekeninghouder (de vennoten van de V.O.F, onder wie [appellant] ) en de nieuwe rekeninghouder ( [appellant] ) gezamenlijk aan ABN AMRO verzocht om voormelde rekening voortaan ten name van de nieuwe rekeninghouder ( [appellant] ) te administreren. ABN AMRO heeft dit verzoek conform haar bereidverklaring ingewilligd.
d. Op 9 februari 2010 is [appellant] failliet verklaard. Tot curator in het faillissement is [persoon A] benoemd.
e. Bij brief van 23 februari 2010 heeft Solveon Incasso BV namens ABN AMRO aan voormelde curator onder meer bericht dat zij met onmiddellijke ingang gebruik maakt van het recht van dagelijkse opzegbaarheid van het krediet in rekening- courant (geadministreerd onder rekeningnummer [nummer] ) onder opeising van het aan ABN AMRO verschuldigde bedrag.
f. Solveon Incasso BV heeft op 23 februari 2010 namens ABN AMRO voormelde vordering ingediend in het faillissement van [appellant] . Bij brief van 24 februari 2010 heeft de curator aan Solveon Incasso BV bericht dat voormelde vordering is geplaatst op de lijst van voorlopig erkende concurrente debiteuren.
g. Het faillissement van [appellant] is op 28 september 2012 wegens gebrek aan baten opgeheven.
6.2.1.
Bij inleidende dagvaarding van 26 augustus 2014 heeft ABN AMRO van [appellant] de betaling gevorderd van € 25.000,- primair te vermeerderen met de overeengekomen rente van 8,85% per jaar over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der voldoening en subsidiair te vermeerderen met wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der verzuim tot de dag van voldoening.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft ABN AMRO, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
ABN AMRO heeft van [appellant] opeisbaar te vorderen gekregen een bedrag van € 52.936,47 op grond van een met [appellant] gesloten rekening-courant overeenkomst onder [nummer] . Op de overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van ABN AMRO van toepassing. Op grond van deze algemene voorwaarden is ABN AMRO gerechtigd mede van [appellant] te vorderen een bedrag van € 9.151,56 aan overeengekomen rente van 8,85% per jaar, gerekend vanaf de dag van verzuim tot aan de dag der dagvaarding. Subsidiair maakt ABN AMRO aanspraak op vergoeding van de wettelijke rente.
[appellant] is ondanks sommatie van de gemachtigde van ABN AMRO in gebreke gebleven met de voldoening van het verschuldigde aan ABN AMRO, waardoor zij thans van [appellant] te vorderen heeft:
Hoofdsom € 52.936,47
Rente
€ 9.151,56 +
Subtotaal € 62.088,03
in mindering betaald na sommatie
€ 0,00 -
aldus ongeacht nadere rente en kosten € 62.088,03
ABN AMRO vordert een bedrag van € 25.000,- onder nadrukkelijke reservering van het overige, nu de rechtstitel niet door [appellant] wordt betwist.
6.2.3.
[appellant] heeft bij conclusie van antwoord voor alle weren aangevoerd dat de kantonrechter niet bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. [appellant] betwist dat hij partij is bij de overeenkomst, waarop ABN AMRO haar vordering baseert. De overeenkomst die ABN AMRO aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, is namelijk gesloten tussen ABN AMRO en [de V.O.F.] [appellant] wordt ook geen partij bij deze overeenkomst door de rekeningovernameverklaring, waarin is vermeld dat [appellant] de nieuwe rekeninghouder wordt terzake van voormelde rekeningcourantovereenkomst. Deze verklaring voldoet niet aan de vereisten van art. 6:159 BW, zodat deze verklaring (zonder de op straffe van nietigheid voorgeschreven akte, die ontbreekt) geen contractsovername bewerkstelligt. Nu de door [appellant] bestreden rechtstitel betrekking heeft op een vordering die in totaal € 62.088,03 beloopt, is de kantonrechter niet bevoegd om van het geschil kennis te nemen, zodat de zaak naar de bevoegde rechter (sector civiel) moet worden verwezen.
Op grond van het voorgaande heeft [appellant] tevens geconcludeerd dat hij niets is verschuldigd aan ABN AMRO, zodat de vordering dient te worden afgewezen.
6.2.4.
ABN AMRO heeft de incidentele vordering, die strekt tot onbevoegdverklaring van de kantonrechter, bestreden.
6.2.5.
In het tussenvonnis van 7 januari 2015 heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] , anders dan hij stelt, met het vorenstaande niet de rechtstitel bestrijdt, waarop de vordering is gegrond, zoals bedoeld in art. 93 sub a Rv. Weliswaar ziet de rekening-courant overeenkomst op een aanzienlijk hoger bedrag dan de hoogte van de competentiegrens van
€ 25.000,-, maar nu ABN AMRO haar vordering heeft beperkt tot voormeld bedrag, is de kantonrechter van oordeel dat hij toch bevoegd is om van dit geschil kennis te nemen. Op grond daarvan heeft de kantonrechter de incidentele vordering afgewezen.
6.2.6.
Nadat partijen vervolgens een conclusie van repliek en dupliek hebben genomen, heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 27 mei 2015 de vordering van ABN AMRO toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
6.3.
[appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen eindvonnis van 27 mei 2015 en opnieuw rechtdoende ABN AMRO in haar vordering alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, nu deze is verjaard, danwel ABN AMRO haar vordering te ontzeggen, met veroordeling van ABN AMRO in de proceskosten in beide instanties.
6.4.
ABN AMRO heeft bij memorie van antwoord geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis (betaling van € 25.000,- en de proceskosten), en daarnaast heeft zij haar eis vermeerderd in die zin dat zij daarnaast vordert: de veroordeling van [appellant] tot betaling aan ABN AMRO van:
- € 27.936,47 terzake van de restant hoofdsom (€ 52.936,47 -/- € 25.000,-);
- € 8.942,86 terzake van de contractuele rente ad 8,85 % per jaar over de hoofdsom ad € 52.936,47 berekend vanaf de dag van verzuim (28 september 2012) tot
26 augustus 2014 (de dag der dagvaarding);
- de contractuele rente ad 8,85% per jaar over de hoofdsom ad € 52.936,47 vanaf
26 augustus 2014 (de dag der dagvaarding) tot de dag van voldoening;
met veroordeling van [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep, waarin begrepen het door ABN AMRO in hoger beroep verschuldigde griffierecht, de in hoger beroep geliquideerde proceskosten en de nakosten, met de bepaling dat mocht betaling van de proceskosten niet binnen uiterlijk veertien dagen na betekening van dit arrest plaatsvinden, de proceskosten dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente.
6.5.
Naar het oordeel van het hof dient deze vermeerdering van eis te worden aangemerkt als een incidenteel appel, omdat ABN AMRO een aanvullende beslissing vordert. Het hof begrijpt uit de aanduiding van het daarop gevolgde processtuk van [appellant] "memorie van antwoord in incidenteel appel (verzet tegen vermeerdering van eis)", dat hij dit ook zo heeft begrepen.
[appellant] heeft in de memorie van antwoord in het incidenteel appel primair geconcludeerd tot het niet toelaten van de vermeerdering van eis. Subsidiair heeft hij geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van ABN AMRO in haar vermeerdering van eis, nu haar vordering ten deze is verjaard, danwel tot afwijzing van deze vordering, met veroordeling van ABN AMRO in de proceskosten van beide instanties.
De vermeerdering van eis
6.6.
[appellant] verzet zich tegen de eisvermeerdering. Hij stelt dat ABN AMRO haar vordering in eerste aanleg uitdrukkelijk heeft beperkt tot € 25.000,- om de zaak zo onder de competentie van de kantonrechter te brengen. Door de eisvermeerdering in hoger beroep handelt ABN AMRO in strijd met het procesrecht omdat de competentiegrens van de kantonrechter wordt omzeild.
6.7.
Het hof overweegt als volgt.
In voormeld tussenvonnis heeft de kantonrechter zich op grond van de in r.o. 6.2.5. vermelde overweging bevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen en heeft hij de gevorderde verwijzing naar de sector civiel afgewezen. Tegen deze beslissing staat geen voorziening open (art. 71 lid 5 Rv), zodat deze ook in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden.
Bovendien is, indien de rechtstitel niet wordt betwist in geval van een vordering groter dan
€ 25.000,-, het eiser toegestaan de vordering te beperken tot € 25.000,- en de rechten op het meerdere voor te behouden (art. 93 sub a Rv). Dit is geen misbruik van procesrecht (HR 28 januari 1972, NJ 1972, 146).
6.7.1.
Artikel 130 Rv bepaalt dat verandering en vermeerdering van eis mogelijk zijn “zolang de rechter geen eindvonnis heeft gewezen”. Deze bepaling geldt niet alleen voor procedures in eerste aanleg, maar ook voor procedures in hoger beroep. ABN AMRO heeft bij "memorie van antwoord" en daarmee tijdig haar eis vermeerderd, onder handhaving van het feitensubstraat. Een en ander is toelaatbaar en er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die meebrengen dat de eisvermeerdering in strijd is met de goede procesorde.
Recht zal dus worden gedaan op de gewijzigde eis.
Het beroep op verjaring
6.8.
[appellant] voert als meest verstrekkende verweer aan dat ABN AMRO niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, omdat deze op grond van art. 3:307 BW is verjaard.
6.9.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Het gaat bij de vordering van ABN AMRO om een rekening-courant overeenkomst, zodat de specifiek hierop gerichte bepaling van art. 6:140 lid 4 BW van toepassing is. Ingevolge de tweede volzin hiervan verjaart een rechtsvordering tot betaling van het saldo van een rekening-courantverhouding door verloop van vijf jaren na de dag, volgend op die waarop de rekening is geëindigd en het saldo opeisbaar is geworden.
Vast staat dat ABN AMRO op 23 februari 2010 gebruik heeft gemaakt van haar recht om de rekening met onmiddellijke ingang op te zeggen, waarbij zij tevens het volledige saldo van de rekening heeft opgeëist. Dit betekent dat de verjaringstermijn van vijf jaren op 24 februari 2010 is aangevangen.
ABN AMRO heeft de inleidende dagvaarding tegen [appellant] (voorheen handelend onder de naam [de V.O.F.] ) binnen de verjaringstermijn van vijf jaren uitgebracht, namelijk op 26 augustus 2014. Het beroep op verjaring faalt dus.
Hoofdelijk aansprakelijk?
6.10.
De grief van [appellant] keert zich tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellant] door ABN AMRO kan worden aangesproken tot betaling, omdat hij vennoot was van de [de V.O.F.] en daarmee hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van [de V.O.F.] , zodat de vordering van ABN AMRO voor toewijzing gereed ligt.
6.11.
Het hof overweegt als volgt.
Vast staat dat de rekening-courant overeenkomst is gesloten tussen ABN AMRO en [de V.O.F.] Voorts staat vast dat [appellant] ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst vennoot was van [de V.O.F.] en dat hij deze overeenkomst ook mede heeft ondertekend.
In art. 18 Wetboek van Koophandel is bepaald dat in de vennootschap onder firma elk der vennoten wegens de verbintenissen van de vennootschap hoofdelijk is verbonden. Hierbij komt dat de vennootschap onder firma geen rechtspersoon is. Dit betekent dat [appellant] in het onderhavige geval, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, reeds hierom hoofdelijk aansprakelijk is voor de schuld van de (voormalige) vennootschap. Voor het overige heeft [appellant] geen feiten en omstandigheden aangevoerd, die tot een ander oordeel leiden. Het voorgaande brengt mee dat de vordering voor toewijzing gereed ligt.
6.12.
De slotsom is dat het hof tot dezelfde conclusie komt als de kantonrechter in het beroepen vonnis. Het hof zal het beroepen vonnis bekrachtigen. Daarnaast zal het hof, gelet op de vermeerdering van eis, het restant van de vordering op de hierna te vermelden wijze aanvullend toewijzen.
[appellant] zal als de in het principaal en incidenteel appel in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente zoals door ABN AMRO gevorderd.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal appel:
verwerpt het beroep;
op het incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep:
veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan ABN AMRO aanvullend te betalen een bedrag van € 36.879,33 vermeerderd met de overeengekomen rente van 8,85% per jaar over een bedrag van € 27.936,47 vanaf 26 augustus 2014 tot aan de dag der voldoening;
op het principaal en incidenteel appel:
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde op € 1.937,- aan griffierecht en op € 1.631,- aan salaris advocaat voor het principaal hoger beroep en € 815,50 aan salaris voor het incidenteel hoger beroep,
en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, E.A.M. van Oorschot en J.M.W. Werker en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 juni 2017.
griffier rolraadsheer