ECLI:NL:GHSHE:2017:3074

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juli 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
16/03368
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op alleenstaande-ouderkorting in het kader van de Wet IB 2001

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de belanghebbende recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting voor het jaar 2012. De belanghebbende, die in 2012 gescheiden was van zijn ex-echtgenote, had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij de alleenstaande-ouderkorting niet was verleend. De kinderen van de belanghebbende stonden volgens de gemeentelijke basisadministratie (GBA) ingeschreven op het adres van de ex-echtgenote, wat volgens de wet een vereiste is voor het verkrijgen van de korting. Het Hof oordeelde dat de feitelijke woonsituatie van de belanghebbende niet relevant was, aangezien de wet expliciet vereist dat de kinderen op het woonadres van de belastingplichtige zijn ingeschreven. De belanghebbende had aangevoerd dat hij in de praktijk de zorg voor de kinderen had, maar het Hof bevestigde dat de wetgever had gekozen voor een objectief criterium, namelijk de inschrijving in de GBA. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor de alleenstaande-ouderkorting en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van de belanghebbende ongegrond had verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03368
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 april 2016, nummer BRE 15/3870, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.871 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.792. Gelijktijdig is bij beschikking aan belanghebbende € 144 belastingrente in rekening gebracht. De aanslag en de beschikking belastingrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 20 juni 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] .
1.5.
Het Hof heeft aan het slot van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar aan de [adres] 14 te [woonplaats] en was daar volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) ingeschreven. Hij was tot 24 augustus 2010 gehuwd met mevrouw [B] (hierna: de ex-echtgenote), met wie hij drie kinderen heeft (hierna: de kinderen). De kinderen waren in 2012 alle drie jonger dan 18 jaar.
2.2.
Met zijn ex-echtgenote is belanghebbende co-ouderschap overeengekomen. Op basis van het kinderconvenant blijven belanghebbende en zijn ex-echtgenote gezamenlijk het gezag over de kinderen uitoefenen. In 2011 heeft de ex-echtgenote bij Bureau Jeugdzorg verzocht om opvoedingsondersteuning, omdat zij de opvoeding van de kinderen niet meer aankon.
2.3.
De kinderen verbleven in 2012 wekelijks doorgaans van vrijdag tot en met maandagochtend bij belanghebbende en de overige dagen bij de ex-echtgenote. Het gehele jaar 2012 stonden de kinderen volgens de GBA ingeschreven bij de ex-echtgenote.
2.4.
Na een verzoek van belanghebbende daartoe, zijn de kinderen op 23 juni 2014 ingeschreven op het adres [adres] 14 te [woonplaats] . De ex-echtgenote heeft hieraan niet eerder willen meewerken. Vanaf dat moment heeft belanghebbende ook de volledige zorg voor de kinderen voor zijn rekening genomen.
2.5.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 gedaan. Belanghebbende heeft hierbij aangegeven recht te hebben op de alleenstaande-ouderkorting. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 heeft de Inspecteur de in de aangifte geclaimde alleenstaande-ouderkorting niet verleend.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting, als bedoeld in artikel 8:15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wettekst 2012, hierna: de Wet IB 2001).
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslag en de beschikking belastingrente door toekenning van de alleenstaande-ouderkorting. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 8.15 van de Wet IB 2001 (tekst 2012) betreffende de alleenstaande-ouderkorting luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“1. De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:
a. geen partner heeft;
b. een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en
c. deze huishouding voert met geen ander dan kinderen waarvan de jongste bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar niet heeft bereikt.
2 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, en het derde lid, wordt een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 16 jaar niet heeft bereikt, geacht tot het huishouden van de belastingplichtige te behoren en door hem in belangrijke mate te worden onderhouden.”
4.2.
Om voor het jaar 2012 voor de alleenstaande-ouderkorting in aanmerking te komen moet onder meer worden voldaan aan de ingevolge artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 gestelde voorwaarde dat een kind van belanghebbende in 2012 gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres als belanghebbende stond ingeschreven in de GBA. Anders dan belanghebbende meent, leidt hetgeen is bepaald in het tweede lid van dat artikel er niet toe dat inschrijving op hetzelfde woonadres in de GBA in zijn geval niet is vereist. Het tweede lid bepaalt slechts in welk geval wordt geacht sprake te zijn van het voeren van een huishouding met een kind dat in belangrijke mate door de belastingplichtige wordt onderhouden. Dit laat onverlet dat om recht te hebben op de alleenstaande-ouderkorting tevens dient te zijn voldaan aan de voorwaarde dat een kind op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige moet staan ingeschreven in de GBA. Vaststaat dat geen van de kinderen in 2012 volgens de GBA gedurende tenminste zes maanden op het adres van belanghebbende stond ingeschreven. Alsdan is niet voldaan aan één van de voorwaarden gesteld aan toekenning van de alleenstaande-ouderkorting.
4.3.
De stelling van belanghebbende dat hij in 2012 als co-ouder gedurende wekelijks een aantal dagen per week de volledige zorg over de kinderen had en op grond daarvan recht zou moeten hebben op de alleenstaande-ouderkorting, moet worden verworpen. Het is de keuze van de wetgever geweest om onder meer inschrijving op hetzelfde woonadres in de GBA als voorwaarde te stellen voor de toepassing van de onderhavige korting. De Hoge Raad heeft in het kader van de toetsing aan het discriminatieverbod geoordeeld dat de wetgever hiermee binnen de hem toekomende (ruime) beoordelingsbevoegdheid is gebleven (zie Hoge Raad 11 juli 2008, nr. 42106, ECLI:NL:HR:2008:BD6826).
4.4.
In de parlementaire behandeling die voorafging aan het invoeren van artikel 8.15 van de Wet IB 2001 is stil gestaan bij de vragen of 1) voor het toekennen van de korting aangesloten zou moeten worden bij het feitelijke woonadres van een kind of dat voor een formeel criterium gekozen zou worden en 2) of in geval van co-ouderschap één ouder of twee ouders recht zouden hebben op de alleenstaande-ouderkorting:
“In het wetsvoorstel is vastgehouden aan de bedoeling van de (aanvullende) alleen-staande-ouderaftrek en is geregeld dat de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting wordt verleend aan die ouder waarbij het kind volgens de basisadministratie persoonsgegevens woont.
Daarmee is aangesloten bij een helder criterium en wordt hersteld dat slechts één van de ouders in aanmerking komt voor de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting. De vergelijking met de kinderbijslag dringt zich op, want ook de Sociale Verzekeringsbank verdeelt per kind éénmaal de bijslag of kent die aan een van beide ouders toe die daartoe afspraken hebben gemaakt.
In het geval dat de kinderbijslag aan één ouder wordt toegekend, zal voor de inkomstenbelasting, evenals in het huidige regime, de andere ouder in aanmerking kunnen komen voor de persoonsgebonden aftrek uitgaven levensonderhoud kinderen, (…).”
NV, Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, blz. 53.
En:
“Wij merken (…) op dat ook de Algemene kinderbijslagwet als uitgangspunt heeft dat de kinderbijslag aan één ouder wordt toegekend; afwijking daarvan is slechts mogelijk onder bepaalde voorwaarden. Bij het wetsvoorstel IB 2001 hebben wij gekozen voor herstel van de oorspronkelijke bedoeling van de fiscale wetgever (toekenning van de aftrek, nu korting, aan één ouder) en is aangesloten bij een helder criterium. De ouders hebben overigens – vanuit de fiscaliteit gezien – de vrijheid het kind op het adres van de ene dan wel de andere ouder te laten opnemen in de basisadministratie persoonsgegevens. Voor ons gaat het niet om de vraag welke ouder de tegemoetkoming krijgt, maar om het gegeven dat het niet zo mag zijn dat voor één kind bij co-ouderschap een dubbele tegemoetkoming zou worden gegeven. Volgen van het voorstel van de heer Platvoet zou noodzakelijk maken co-ouderschap scherp te definiëren, wat tot andere problemen zou kunnen leiden (…).”
Bijlage bij Handelingen I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 27-1300.
4.5.
Gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis biedt de tekst van artikel 8.15 van de Wet IB 2001 noch de uit de parlementaire behandeling blijkende bedoeling daarvan ruimte om voor de toekenning van de alleenstaande-ouderkorting, in plaats van de in de wet gestelde voorwaarde van een inschrijving van (een van) de kinderen volgens de GBA op het woonadres van belanghebbende, aan te sluiten bij de feitelijke woonsituatie van de kinderen. Aan dit oordeel doet niet af dat het kennelijk niet mogelijk is om een kind voor een gedeelte van de week op het adres van de ene ouder in te schrijven en voor de overige dagen op het adres van de andere ouder.
4.6.
De stelling van belanghebbende dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest om in zijn geval aan geen van beide ouders van de kinderen de alleenstaande-ouderkorting te verlenen, kan hem niet baten. De ex-echtgenote voldoet immers wel aan de voorwaarde dat de kinderen in 2012 op hetzelfde woonadres als haar staan ingeschreven in de GBA. Zij kan derhalve, mits aan de overige voorwaarden is voldaan, wel in aanmerking komen voor de alleenstaande-ouderkorting. Overeenkomstig de bedoeling van de wetgever heeft slechts één van de ouders, in dit geval de ex-echtgenote, en niet beide ouders, (mogelijk) recht op de alleenstaande-ouderkorting. Als aan de ex-echtgenote om welke reden dan ook geen alleenstaande-ouderkorting is verleend, leidt dit er niet toe dat het recht op die korting alsnog aan belanghebbende toekomt. Hetzelfde heeft te gelden voor de situatie dat de alleenstaande-ouderkorting wordt verrekend met de door de ex-echtgenote genoten bijstandsuitkering, waardoor zij daar feitelijk geen profijt van heeft gehad. De door belanghebbende bepleite uitleg van de parlementaire geschiedenis en door hem aangehaalde jurisprudentie, volgt het Hof niet. Aan het vorenstaande doet evenmin af dat belanghebbende niet één maar drie kinderen heeft waarvoor recht zou bestaan op de alleenstaande-ouderkorting.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 6 juli 2017 door A.J. Kromhout, voorzitter, J. Swinkels en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.