Centraal in de beoordeling van deze grief staat het deskundigenbericht dat door de kantonrechter is gelast bij tussenvonnis. De kantonrechter achtte voorlichting door een deskundige nodig teneinde te kunnen oordelen over de vraag of het primaire oogletsel zoals dat heeft geleid tot blindering, teruggevoerd kan worden tot het voorval van 26 juni 2005, terwijl dat ook geldt voor het oorzakelijk (nog) verder weg gelegen letsel in de vorm van hoofdpijn en concentratieproblemen, in combinatie met cognitieve klachten.
Oogarts [oogarts] is benoemd tot deskundige. Hij heeft een oogheelkundige expertise verricht. In zijn rapport is het navolgende opgenomen:
“(…)
Samenvatting en beschouwing.
Op 26-06-2005 kreeg betrokkene bij zijn werkzaamheden als ovenoperator bij het
schoonmaken van afvalgoten een smeltspat tegen zijn linkeroog, ondanks het dragen van
voorgeschreven beschermingsmiddelen, waaronder een veiligheidsbril. Na het uitspoelen van
zijn oog op het werk werd hij die zondag nog op een eerste hulp gezien, waar een
hoornvliesbeschadiging werd geconstateerd. Na behandeling met zalfverband zouden de
klachten moeten verdwijnen, anders zou betrokkene zich opnieuw bij een oogarts moeten
melden.
In verband met aanhoudende klachten werd hij de volgende dag gezien bij een oogarts die
van een etsing sprak en die tevens een licht verlaagde visus links constateerde. Er was een
beschadiging op de limbus links boven. Nadat de hoornvliesbeschadiging herstelde, bleven er klachten over samenwerking van de ogen en wisselend wazig zien met daarbij opkom en de hoofdpijnklachten, welke een continu karakter kregen met daar bovenop piekende momenten in de dag.
Uitvoerig onderzoek op oogheelkundig terrein kon geen duidelijke verklaring geven voor de visusklachten aan het linkeroog. Wel werd er geconstateerd dat de samenwerking tussen de twee ogen duidelijk verslechterd was. Er werd uiteindelijk, in onderling overleg, geadviseerd om een occlusie-implantlens links te implanteren om op die manier de binoculaire klachten op te heffen. Er werd geen duidelijke relatie tussen de hoofdpijnklachten en het doorgemaakte oogheelkundig trauma geconstateerd. Uitvoerige evaluatie op neurologisch terrein leverde ook geen aanwijzing voor andere etiologie van de hoofdpijnklachten op.
Proefbehandelingen via een neuroloog met medicatie en Botox en via de anesthesie met
behulp van blokkade van cervicale facetten leverde geen verbetering van de pijnklachten op.
Bij mijn oogheelkundig onderzoek wordt geen beschadiging van het oog gevonden in relatie tot het doorgemaakte trauma. Wel is er sprake van een situatie na plaatsing van een intra-oculaire irisgefixeerde occluderende implantlens links, waarbij één van de fixatiepootjes praktisch los ligt. Er is een iridectomie op 12 uur. Aan het rechteroog worden verder geen bijzonderheden vastgesteld en is er een goede visus en een goed gezichtsveld.
Bij bestudering van de stukken valt het op dat er vanaf het begin visusklachten links zijn,
welke bij metingen wisselend worden aangegeven en waarvoor geen duidelijke orgaanschade als oorzaak kan worden gevonden. In de Universiteitskliniek [Universiteitskliniek] was
een vermoeden vanaggravatie. Bij een second opinion in het Academisch Ziekenhuis [Academisch Ziekenhuis] wordt geconstateerd dat er een zeer beperkte binoculariteit is, welke op afstand nog enigszins gaat, maar bij nabij kijken is er sprake van een snel decompenserende exoforie met binoculaire dubbelbeelden. Daarbij is er ook sprake van een zwakke accommodatie links.
Bij het onderzoek in het AMC [AMC] werd ook vastgesteld dat er sprake was van een
zeer beperkte fusiebreedte, waardoor er snel klachten over dubbelbeelden ontstaan.
Bekend is dat bij mensen met een zwak binoculair zien door ingrijpende oogheelkundige
problemen decompensatie kan ontstaan, waardoor er geen goede binoculariteit meer te
verkrijgen is. Dit kan onder andere optreden na oogheelkundige operaties. In geval van
betrokkene is hier echter geen sprake van geweest. Er is één dag occlusie toegepast in
verband met cornea-erosie. Deze erosie heeft geen blijvend letsel aan het hoornvlies
gegeven, welke het binoculaire zien nadelig zou kunnen beïnvloeden. Er is verder ook geen aanwijzing voor neurologische schade gevonden welke het binoculaire zien als gevolg van het ongeval nadelig had kunnen beïnvloeden.
Er is hier dus zeer waarschijnlijk sprake geweest van een reeds bestaande exoforie, dichtbij groter dan veraf en een convergentie-insufficiëntie met een slechte fusiebreedte. De aard van het ongeval is niet zodanig dat de exoforie en de convergentie-insufficiëntie hierdoor zouden zijn ontstaan. Een dergelijke exoforie kan tijdens het leven lang onopgemerkt blijven en had ook door een andere oorzaak (bijv. ziekte, extreme vermoeidheid) kunnen decompenseren.
Ondanks alle uitvoerige onderzoeken is er verder geen relatie gelegd tussen het
doorgemaakte oogheelkundige trauma en de hoofdpijnklachten. Ook nadat de
oogheelkundige klachten aanzienlijk verbeterd waren na implantatie van de occlusielens,
bleven de hoofdpijnklachten ongewijzigd aanwezig. Zoals betrokkene tijdens de anamnese zelf zei: “het zien was ermee opgeschoten, maar verder was de situatie ongewijzigd gebleven. (…)”
Een deel van het antwoord van de deskundige op vraag D luidt als volgt:
(…) Er is zeer waarschijnlijk sprake geweest van een reeds bestaande exoforie dichtbij groter dan veraf en een convergentie-insufficiëntie met een slechts functiebreedte. De aard van het ongeval is niet zodanig dat de exoforie en de convergentie-insufficiëntie hierdoor zouden zijn ontstaan. Een dergelijke exoforie kan tijdens het leven lang onopgemerkt blijven en had ook door een andere oorzaak (ziekte, extreme vermoeidheid) kunnen decompenseren.”
De kantonrechter stelt vast dat beide partijen zich met de inhoud van het deskundigenbericht kunnen verenigen, maar dat zij daaraan verschillende conclusies verbinden. De kantonrechter oordeelt dat de medische situatie, uitgaande van een decompenserende exoforie met binoculaire dubbelbeelden, accommodatie zwakte links, een zeer krappe fusiebreedte en pupilgrootte verschil, volgens de deskundige pre-existent is geweest terwijl de aard van het ongeval niet zodanig is geweest dat deze problematiek dáárdoor alsnog zou zijn ontstaan, in de zin van: zich zou hebben geopenbaard, terwijl dat in het andere geval niet of nog niet het geval zou zijn geweest. Het hof overweegt in dit verband het volgende.