ECLI:NL:GHSHE:2017:3837

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
200.153.782_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van afspraken bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst en de gevolgen daarvan voor de compensatie van buitenlandvergoedingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een geschil tussen een besloten vennootschap (hierna: appellante) en een voormalige werknemer (hierna: geïntimeerde) over de uitleg van een afsprakenbrief bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De zaak is een vervolg op een eerder tussenarrest van 17 november 2015 en betreft de vraag of de appellante gehouden is tot betaling van een compensatie van € 85.853,99 bruto aan de geïntimeerde, die als compensatie voor het wegvallen van haar buitenlandvergoeding was afgesproken. De geïntimeerde was tot 1 februari 2012 werkzaam bij de appellante en trad aansluitend in dienst bij een Belgisch zusterbedrijf. De afspraken over de compensatie werden vastgelegd in een brief van 31 januari 2012, die door de geïntimeerde werd bevestigd. De appellante betwistte de gemaakte afspraken en stelde dat de geïntimeerde niet recht had op de volledige compensatie, onder andere op basis van dwaling en redelijkheid en billijkheid. Het hof oordeelde dat de geïntimeerde in haar bewijsvoering was geslaagd en dat de afspraken in de brief als bindend moesten worden beschouwd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellante in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.153.782/01
arrest van 5 september 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B.V.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. N.T. Dempsey te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.M.E. van Dijsseldonk te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 17 november 2015 in het hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter Breda van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 april 2014, onder zaaknr. 747760/CV/12-8561 gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres. Het hof zet de nummering van het tussenarrest voort.

5.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

5.1
Dit blijkt uit:
  • het voornoemde tussenarrest (hierna: tussenarrest) waarbij [geïntimeerde] bewijs is opgedragen,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 24 februari 2016, waarbij [geïntimeerde] in enquête zes getuigen heeft doen horen,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 30 mei 2016, waarbij [appellante] in contra-enquête één getuige heeft doen horen,
  • het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor van 1 juli 2016, waarbij [appellante] in contra-enquête één getuige heeft doen horen,
  • de memorie na enquête van [geïntimeerde] ,
  • de antwoordmemorie na enquête van [appellante] , tevens houdende akte overlegging productie en de als productie overgelegde bijlagen.
5.2
Daarna heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de bovenvermelde stukken, die genoemd in het tussenarrest en die van de eerste aanleg. Omdat [geïntimeerde] zich over de laatst ingebrachte productie niet meer heeft kunnen uitlaten, zal het hof die productie niet ten nadele van [geïntimeerde] bij de beoordeling betrekken.

6.De verdere beoordeling

Principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Het hof roept kort in herinnering dat [geïntimeerde] tot 1 februari 2012 bij [appellante] werkzaam was in de functie van projectleider te [plaats 1] (België) tegen een salaris van € 5.596,74 te vermeerderen met een buitenlandvergoeding van € 3.302,08, beide bedragen bruto per vier weken. Op verzoek van [appellante] trad [geïntimeerde] aansluitend in dienst bij haar Belgische zusterbedrijf [N.V.] . Bij brief van 31 januari 2012 (hierna: afsprakenbrief) schreef [appellante] aan [geïntimeerde] de gemaakte afspraken omtrent haar uitdiensttreding te bevestigen, waarmee [geïntimeerde] zich bij e-mail van 15 februari 2012 akkoord verklaarde. Bij brief van 28 februari 2012 zegde [geïntimeerde] vervolgens haar arbeidsovereenkomst met [N.V.] op, waarna zij op 27 april 2012 overeenstemming met [N.V.] bereikte over de beëindiging van haar dienstverband per 20 mei 2012.
6.2
Dit geding spitst zich in de kern toe op de bij het bestreden vonnis op de inleidende vordering van [geïntimeerde] toegewezen veroordeling van [appellante] tot betaling van € 85.853,99 bruto en van de proceskosten (zie hierna rov. 6.3.1 tot en met 6.3.11) alsmede de daarbij afgewezen vordering van [geïntimeerde] dat [appellante] zal worden veroordeeld tot betaling van € 1.785,-- aan buitengerechtelijke (incasso)kosten (zie hierna rov. 6.4), alles te vermeerderen met wettelijke rente.
Principaal hoger beroep van [appellante]
6.3.1
[geïntimeerde] baseert de bij het bestreden vonnis aan haar toegewezen vordering op het verwijt dat [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichting tot betaling van de op 31 januari 2012 afgesproken compensatie(regeling). [appellante] betwist primair de gestelde afspraak te hebben gemaakt, beroept zich subsidiair op dwaling en betoogt meer subsidiair dat [geïntimeerde] ’s claim op de volledige compensatie(regeling) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
6.3.2
Met de zich voor gezamenlijke behandeling lenende principale grieven 1 tot en met 4 keert [appellante] zich tegen de door de kantonrechter ten gunste van [geïntimeerde] gegeven uitleg van de in de afsprakenbrief opgenomen compensatie(regeling) en de verwerping van haar primaire verweer. Het hof verwijst naar en volhardt bij het tussenarrest, waarin naar aanleiding van het door partijen daarover gevoerde debat is beslist dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust van de door haar voorgestane gemeenschappelijke partijbedoeling en uitleg en waarbij [geïntimeerde] is toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat overeenstemming is bereikt over een afkoopbedrag van € 85.583,99 bruto, zijnde een gefixeerd bedrag gelijk aan de buitenlandvergoeding gedurende twee jaar, zonder dat deze twee jaar enige andere of aanvullende betekenis had. Daartoe heeft [geïntimeerde] in enquête als getuigen doen horen:
  • zichzelf,
  • de heer [echtgenoot van geïntimeerde] , de echtgenoot van [geïntimeerde] ,
  • de heer [voormalig medewerker in dienst van appellante] , voormalig medewerker in dienst van [appellante] en destijds verantwoordelijk voor de buitenlandse projecten in onder meer België,
  • mevrouw [directeur HR] , directeur HR bij [onderneming 1 van Groep] , destijds directeur HR bij [appellante] ,
  • de heer [directeur ] , directeur [onderneming 2 van Groep] , destijds directeur [onderneming 3 van Groep] , en
  • de heer [zelfstandige] , zelfstandige, destijds als zelfstandig projectcontroller werkzaam voor [appellante] en verantwoordelijk voor grote projecten in binnen- en buitenland.
In contra-enquête heeft [appellante] als getuigen doen horen:
  • de heer [gedelegeerd bestuurder] , gedelegeerd bestuurder van [onderneming 4 van Groep] , en
  • de heer [directeur Tenderdesk] , directeur Tenderdesk [Groep] Groep , destijds directeur van [appellante] .
6.3.3
Onder verwijzing naar artikel 179 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) betoogt [appellante] dat de door [geïntimeerde] als getuige afgelegde verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar eigen voordeel kan opleveren. Dit betoog faalt. Die door [appellante] ingeroepen wetsbepaling geldt alleen voor een verklaring die een partij als aanwezige bij getuigenverhoren van andere getuigen aflegde. Voor de verklaring die [geïntimeerde] als getuige zelf aflegde, geldt artikel 164 lid 2 Rv op basis waarvan haar getuigenverklaring voor door haarzelf te bewijzen feiten slechts bewijs in eigen voordeel oplevert als dat strekt ter aanvulling van ander bewijs dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat het haar eigen getuigenis voldoende geloofwaardig maakt. Met inachtneming hiervan overweegt het hof het navolgende.
6.3.4
Nu de compensatie(regeling) is neergelegd in de door [geïntimeerde] geakkordeerde afsprakenbrief van [appellante] kan voor deze kwestie de daarin gebezigde tekst een aanwijzing vormen, maar dat is niet doorslaggevend. Naast de taalkundige of gebruikelijke betekenis van de gebezigde bewoordingen komt het vooral aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen, op wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten en op de betekenis die zij redelijkerwijs daaraan mochten toekennen. Peilmoment hiervoor is het moment dat partijen de compensatie(regeling) overeenkwamen, zodat de latere omstandigheden dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met [N.V.] al op 28 februari 2012 opzegde en dat [directeur Tenderdesk] blijkens zijn getuigenverklaring na die opzegging besloot om de eenmalige uitkering niet uit te (laten) betalen, in dit verband als zodanig weinig- of nietszeggend zijn. Ook de pas medio april 2012 bekend geworden uitzending van haar echtgenoot [echtgenoot van geïntimeerde] naar Australië zegt in dit verband weinig of niets. Zoals [appellante] ook zelf aanvoert, had zij [echtgenoot van geïntimeerde] daarentegen eind januari 2012 juist nog benoemd tot bedrijfsleider per 1 maart 2012 zodat een uitzending toen zeker nog niet werd verwacht.
6.3.5
Al sinds januari 2011 onderzochten partijen de gevolgen van de beëindiging van het dienstverband bij [appellante] en overlegden zij over de gevolgen daarvan voor [geïntimeerde] bij indiensttreding bij een Belgisch zusterbedrijf, dat uiteindelijk [N.V.] werd. Vast staat dat partijen tot afspraken wilden komen om de nadelige gevolgen voor [geïntimeerde] van de uitdiensttreding bij [appellante] te compenseren. De afsprakenbrief vermeldt uiteindelijk:
Op ons verzoek treedt je uit dienst bij [appellante] bv en ga je een dienstverband aan met [N.V.] om de functie te gaan vervullen van Hoofd Productie [onderneming] (...).
Compensatie buitenlandregeling
Zoals toegezegd zal [appellante] gedurende twee jaar het wegvallen van de buitenlandvergoeding en woonvergoeding compenseren middels een eenmalige uitkering van bruto € 85.853,99. Dit bedrag wordt uitbetaald in periode 2-2012. Jij overlegt met [bedrijf] onder welke condities deze vergoeding ter vervanging van de te derven buitenlandregelingen uitbetaald dient te worden.
Naar de letter genomen lijkt de compensatie(regeling) te zijn afgesproken ter compensatie van de buitenland- en woonvergoeding die voor [geïntimeerde] bij de overgang van [appellante] naar [N.V.] zou gaan vervallen en dat er voor is gekozen om het wegvallen van de vergoeding voor twee jaar -hier dus tot 1 februari 2014- te compenseren met een eenmalige uitkering. Uit de tekst –zeker gelet op de passage
“ter vervanging van de te derven buitenlandregelingen”-lijkt te volgen dat de compensatie(regeling) was bedoeld als een vooruitbetaald gemaximeerd bedrag voor het twee jaar daadwerkelijk mislopen van de vergoeding.
6.3.6
Zoals hiervoor al aangegeven is alleen de in de afsprakenbrief gebezigde tekst echter niet doorslaggevend. De getuigen [voormalig medewerker in dienst van appellante] , [directeur ] , [zelfstandige] en [gedelegeerd bestuurder] blijken uit eigen waarneming of wetenschap echter verder weinig of niets over de onderhavige afspraak te kunnen verklaren. Uit de getuigenverklaringen van [directeur HR] , [directeur Tenderdesk] , [geïntimeerde] en [echtgenoot van geïntimeerde] volgt dat de onderhavige afspraak vooral tot stand is gekomen in gesprekken tussen [geïntimeerde] enerzijds en [directeur HR] en/of [directeur Tenderdesk] anderzijds, waarbij het op twee jaar buitenlandvergoeding gestelde bedrag alleen tussen [directeur Tenderdesk] en [geïntimeerde] is besproken en bepaald. Meer in het bijzonder verklaart [geïntimeerde] als getuige dat [directeur Tenderdesk] haar ter oplossing van het verlies van haar buitenlandvergoeding (zo blijkt uit het voorafgaande deel van haar verklaring) in een telefoongesprek zei:
dat hij er over na had gedacht en vroeg me wat ik er van zou vinden als [appellante] een groot bedrag in een keer zou betalen, zeg maar ter grootte van twee jaar buitenlandvergoeding. Hij noemde als voorwaarden dat ik per 1 januari 2012 in dienst zou gaan bij [onderneming] en dat ik behalve met mijn partner, de heer [echtgenoot van geïntimeerde] , er met niemand over zou spreken. (…) [directeur Tenderdesk] heeft mij een voorstel gedaan en aangeboden een bedrag gelijk aan 2 jaar buitenlandvergoeding en tegen mij gezegd dat ik daarmee ook een potje had voor de dingen waar ik mij zorgen over maakte. Met als voorwaarde dat ik per 1 januari uit dienst was. Ik beschouwde het niet als vergoeding voor het verlies van de buitenlandvergoeding maar als een vergoeding in het kader van het einde van mijn arbeidscontract, ook omdat ik dan snel van de payroll van [appellante] af ging.
Het hof leidt uit de voorhanden stukken en bewijsmiddelen af dat de compensatie(regeling) in het bijzonder voor het wegvallen van de buitenlandvergoeding werd afgesproken. Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat de compensatie(regeling) niet uitsluitend voor het wegvallen van de buitenlandvergoeding werd afgesproken, is dat ook moeilijk te verenigen met de kort voorafgaand aan de gemaakte afspraak nog door [geïntimeerde] zelf geschreven e-mail van 20 januari 2012 om 15.06 uur:
Betreffende de afkoopregeling van mijn buitenlandvergoeding/woonlastenvergoeding is afgesproken dat ik twee jaar bruto vergoeding netto ineens ontvang voor de start van mijn dienstverband bij [N.V.] .
Getuige [directeur HR] verklaart dat:
(…) met name [directeur Tenderdesk] (wilde) dat zij in verband met het commitment in België zou overstappen naar [N.V.] . In de gesprekken bleek vervolgens het belangrijkste struikelblok het vervallen van de buitenlandvergoeding/huiskostenvergoeding. (…) Toen is besloten dat [appellante] dat zou afkopen zodat het verlies van de buitenlandvergoeding/huiskostenvergoeding niet meer in de weg zou staan aan een overstap naar België. Ik weet dat toen als uitgangspunt is genomen een bedrag ter grote van twee jaar buitenlandvergoeding. Dat is tussen [directeur Tenderdesk] en [geïntimeerde] afgesproken. Daar was ik niet bij.
Getuige [directeur Tenderdesk] verklaart zich nog te herinneren
dat ik enkel heb voorgesteld om de buitenlandvergoeding te compenseren met een vast bedrag. Ik heb met [geïntimeerde] gesprekken gevoerd over de aard van de functie en hoe lang zij die functie zou vervullen. Dat zal in de tweede helft van 2011 zijn geweest. U vraagt mij wat is afgesproken over de duur van die functie. Wij geven nooit harde garanties over periodes als bedrijf (…) Ik heb hiervoor al verklaard dat ik gesproken heb over een periode van drie tot vier jaar. Dat is de indicatie die ik heb gegeven. (…) Het gesprek of de gesprekken over de vergoeding hebben plaatsgevonden nadat we gesproken hadden over de aard van de functie en nadat ik een indicatie over de duur had gegeven. (…) U vraagt mij of het de bedoeling was dat [geïntimeerde] na het werken bij [onderneming] terug zou keren bij [appellante] . Het was geen vooropgezet plan dat zij zou terugkeren. Die mogelijkheid werd wel open gehouden. Mijn intentie was het dat [geïntimeerde] de activiteiten binnen [onderneming] zou uitbouwen. Eigenlijk was een definitieve overstap beoogd.
Deze getuigenverklaring sluit aan bij het standpunt van [geïntimeerde] dat haar overstap in beginsel definitief zou zijn. Waar tussen partijen niet echt in geschil is dat de compensatie(regeling) werd afgesproken op een moment dat beide partijen er van uitgingen dat [geïntimeerde] voor meer dan twee jaar naar [N.V.] zou gaan overstappen, valt niet zonder meer in te zien dat en waarom de hoogte van de eenmalige uitkering die getuige [directeur Tenderdesk] als
vast bedrag
zegt te hebben voorgesteld, dan is beperkt tot specifiek twee jaar weg te vallen vergoeding. Getuige [directeur Tenderdesk] verklaart hierover verder nog:
U vraagt mij hoe dat bedrag tot stand is gekomen. De insteek was dat [geïntimeerde] minimaal drie tot vier jaar bij [N.V.] / [onderneming] zou werken. Dat heb ik met [geïntimeerde] besproken. Een bedrag ter hoogte van twee jaar buitenlandvergoeding was een voor beide partijen acceptabel compromis.
6.3.7
Voor zover [appellante] betoogt dat het alleen aan [geïntimeerde] zou worden uitbetaald vanuit een wederzijds commitment of onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] voor minimaal drie maar zeker meer dan twee jaar voor een Belgisch zusterbedrijf de Belgische spoormarkt zou gaan uitbouwen, biedt de afsprakenbrief daarvoor geen enkele steun. Voor zover er blijkens de getuigenverklaringen van met name [directeur HR] en [directeur Tenderdesk] binnen [appellante] wel van werd uitgegaan dat [geïntimeerde] voor minimaal drie maar zeker meer dan twee jaar naar [N.V.] zou overgaan, maakt enkel dat nog niet dat een dergelijk commitment of zo’n voorwaarde onderdeel van de gemaakte afspraken is gaan uitmaken. Als [appellante] de met [geïntimeerde] afgesproken uitkering bewust aan zo’n commitment of voorwaarde had willen binden, had het op haar weg gelegen om dat duidelijk te communiceren en/of vast te leggen. Dat [appellante] dit heeft nagelaten, klemt temeer nu de overstap naar [N.V.] door het wegvallen van de vergoeding voor [geïntimeerde] grote financiële gevolgen had en [appellante] dit wist. Dat de hoogte van de eenmalige uitkering voor het wegvallen van de buitenlandvergoeding bewust werd gesteld op specifiek twee jaar vergoeding terwijl [geïntimeerde] met de indiensttreding bij [N.V.] volgens [appellante] definitief afstand deed van de buitenlandvergoeding -die bij toekomstige hernieuwde indiensttreding bij [appellante] dus ook niet zou gaan herleven- bevestigt veeleer het fixerende karakter van de gekozen hoogte van de vergoeding: twee jaar mis te lopen vergoeding voor een definitief en ongeacht toekomstige ontwikkelingen weg te vallen vergoeding. Dat sprake was van een gefixeerde eenmalige uitkering vindt ook bevestiging in de omstandigheid dat de eerste conceptversie van de afsprakenbrief als resultante van de tussen [directeur Tenderdesk] en [geïntimeerde] afgesproken compensatie(regeling) vermeldde:
Compensatie buitenlandregeling
Zoals toegezegd zal [appellante] gedurende twee jaar het wegvallen van de buitenlandvergoeding en woonvergoeding compenseren middels een eenmalige uitkering van bruto € 85.853,99. Dit bedrag wordt uitbetaald in periode 2-2012. Jij overlegt met [bedrijf] onder welke condities deze vergoeding uitbetaald moet worden.
Hierbij is met name van belang dat in de laatst geciteerde zin ontbrak dat deze vergoeding
ter vervanging van de te derven buitenlandregelingen
diende te worden uitbetaald en door [directeur HR] uitsluitend om fiscale redenen blijkt te zijn toegevoegd. Als getuige verklaart [geïntimeerde] hierover:
Die toevoeging stond niet in de oorspronkelijke afsprakenbrief van mevrouw [directeur HR] en heb ik niet zelf toegevoegd in mijn reactie.
terwijl [directeur HR] als getuige verklaart:
U houdt mij voor (…) dat in de afsprakenbrief (…) de woorden zijn toegevoegd ‘ter vervanging van de te derven buitenlandregelingen’. (…) Ik kan mij niet herinneren dat ik die tussenzin heb toegevoegd, maar het zou kunnen dat dit gebeurd is in verband met eventuele fiscale consequenties. (…) Als ik die toevoeging heb gedaan is dat uitsluitend in verband daarmee.
Dat [directeur HR] blijkens haar getuigenverklaring na het maken van de afspraak nog heeft voorgesteld de uitkering in twee termijnen uit te betalen, doet aan het karakter van de gefixeerde uitkering niet af. Gesteld noch gebleken is dat daarbij nadrukkelijk de relatie is gelegd met een eventueel voortijdig vertrek van [geïntimeerde] bij [N.V.] en uiteindelijk is ook nadrukkelijk de eenmalige betaling in periode 2 van 2012 gehandhaafd. Dat sprake was van een gefixeerde eenmalige uitkering volgt ook uit de verklaring van getuige [echtgenoot van geïntimeerde] dat [geïntimeerde] hem direct na de met [directeur Tenderdesk] bereikte financiële overeenstemming belde en toen vertelde
dat financiële overeenstemming was bereikt over het bedrag equivalent aan twee jaar toeslagen. Die verwijzing naar twee jaar toeslagen was enkel om het bedrag te herleiden en om op een bedrag uit te komen. Ik heb toen aan [geïntimeerde] gevraagd wat de voorwaarden waren die verbonden waren aan dit voorstel. Zij zei dat ze per 1 januari 2012 uit dienst moest treden en dat er niet met anderen gesproken mocht worden over deze regeling, behalve met mij.
6.3.8
Nu [geïntimeerde] krachtens in dezelfde periode met [N.V.] gesloten arbeidsovereenkomst aansluitend per 1 februari 2012 voor onbepaalde tijd in dienst trad bij [N.V.] en het door [appellante] gestelde verder niet tot een andere uitleg aanleiding geeft, komt het hof tot de conclusie dat [geïntimeerde] is geslaagd in het bewijs dat met [appellante] overeenstemming is bereikt over een afkoopbedrag van € 85.583,99 bruto, zijnde een gefixeerd bedrag gelijk aan de buitenlandvergoeding gedurende twee jaar, zonder dat deze twee jaar enige andere of aanvullende betekenis had. Evenals de kantonrechter komt het hof tot een uitleg van de in de afsprakenbrief opgenomen compensatie(regeling) ten gunste van [geïntimeerde] en de verwerping van haar primaire verweer. De principale grieven 1 tot en met 4 van [appellante] falen.
6.3.9
Met de zich voor gezamenlijke behandeling lenende principale grieven 5 tot en met 7 richt [appellante] zich tegen de verwerping door de kantonrechter van haar subsidiair ingeroepen dwalingsberoep. [appellante] stelt zich op het standpunt dat zij de overeenkomst onder invloed van dwaling heeft gesloten en deze bij een juiste voorstelling van zaken niet althans niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. [appellante] suggereert dat omdat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met [N.V.] al op 28 februari 2012 opzegde het
niet anders kan zijn dan dat [geïntimeerde] in de periode dat partijen afspraken maakten over de Compensatie
bij het afspreken van de compensatie(regeling) heeft verzwegen dat zij toen al het serieuze voornemen had om op korte termijn haar arbeidsrelatie met [N.V.] en meer algemeen de [Groep] Groep, op te zeggen. [geïntimeerde] weerspreekt dat echter nadrukkelijk en dit staat ook haaks op de omstandigheid dat de compensatie(regeling) werd afgesproken op een moment dat beide partijen er van uitgingen dat [geïntimeerde] voor meer dan twee jaar naar [N.V.] zou gaan overstappen. Het hof onderschrijft het kantonrechtersoordeel dat [appellante] met haar hier uitgesproken vermoeden niet aan haar stelplicht voldoet. Voor zover [appellante] vraagtekens plaatst bij de door [geïntimeerde] voor de op 28 februari 2012 gedane opzegging gegeven redenen, vormt dat niet de benodigde concretisering of onderbouwing van haar eigen stelling op dit punt. Dit klemt nog temeer nu [appellante] haar echtgenoot [echtgenoot van geïntimeerde] eind januari 2012 juist nog per 1 maart 2012 had benoemd tot bedrijfsleider en diens mogelijke uitzending naar Australië toen ook volgens [appellante] nog geenszins aan de orde was.
Voor het beroep op dwaling zijn gedragingen van na het sluiten van de overeenkomst en tegenover anderen dan [appellante] weinig of nietszeggend. Dat [geïntimeerde] pas kort voor 28 februari 2012 het door haar ondertekende arbeidscontract aan nieuwe werkgever [N.V.] afgaf, levert hier dus tegenover [appellante] -anders dan [appellante] kennelijk meent- geen relevante dwalingsomstandigheid op. Concrete aanknopingspunten die het vage vermoeden van [geïntimeerde] ’s serieuze voornemen om de nieuwe arbeidsovereenkomst al snel na 1 februari 2012 op te zeggen objectief rechtvaardigen, zijn ook -zeker voor wat betreft de periode tot aan het sluiten van de onderhavige overeenkomst met [appellante] - onvoldoende aannemelijk geworden.
Voor zover [appellante] ter toelichting verder verwijst naar hetgeen zij ter onderbouwing van de falende grieven 1 tot en met 4 aanvoert, treft dat ook hier geen doel.
Nu [appellante] overigens niets aanvoert dat tot een ander oordeel leidt, kan dat verder onbesproken blijven en komt het hof reeds met het voorgaande tot de conclusie dat de kantonrechter het door [appellante] subsidiair ingeroepen dwalingsberoep terecht heeft verworpen. Ook de principale grieven 5 tot en met 7 van [appellante] falen.
[appellante] heeft in dit kader ook nog aangevoerd dat het voor [geïntimeerde] duidelijk moet zijn geweest dat [appellante] uitsluitend bereid was de compensatie vooraf en in een keer uit te betalen op basis van het uitgangspunt dat [geïntimeerde] daadwerkelijk lange tijd voor [N.V.] / [onderneming] werkzaam zou zijn. Enkel die stelling, indien al juist, acht het hof onvoldoende om het beroep van [N.V.] op dwaling te honoreren, aangezien uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat geenszins is gebleken dat [geïntimeerde] ten tijde van de onderhandelingen over de buitenlandvergoeding het voornemen had om niet voor langere tijd in dienst te treden bij [N.V.] .
6.3.10
Met de principale grief 8 komt [appellante] op tegen de verwerping door de kantonrechter van haar meer subsidiaire verweer dat [geïntimeerde] ’s claim op de volledige compensatie(regeling) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ter toelichting verwijst [appellante] echter vooral naar hetgeen zij ter onderbouwing van de falende grieven 1 tot en met 7 aanvoert. Ook hetgeen [appellante] hier voortbouwend op die falende grieven aanvoert, mist doel. Waar het hof reeds daarom [appellante] niet kan volgen in haar onjuiste standpunt dat [geïntimeerde] met de afgesproken eenmalige uitkering een ongerechtvaardigd voordeel krijgt en hetgeen [appellante] hier aanvoert verder niet tot een ander oordeel leidt, komt het hof tot de conclusie dat de kantonrechter ook het meer subsidiaire verweer van [appellante] terecht heeft verworpen. Daarbij acht het hof mede van belang dat het op de weg van [appellante] had gelegen om, indien het haar bedoeling was dat de compensatievergoeding uitsluitend zou worden voldaan indien [geïntimeerde] minimaal gedurende een bepaalde tijd werkzaam zou zijn bij [N.V.] , dat in de afsprakenbrief als voorwaarde op te nemen. Ook de principale grief 8 van [appellante] faalt.
6.3.11
Met de principale grief 9 komt [appellante] op tegen de door de kantonrechter uitgesproken proceskostenveroordeling. Deze grief mist zelfstandige betekenis, bouwt voort op de falende principale grieven 1 tot en met 8 en wordt al daarom verworpen.
Incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde]
6.4
Met haar incidentele grief komt [geïntimeerde] op tegen de afwijzing van haar vordering dat [appellante] zal worden veroordeeld tot betaling van € 1.785,-- aan buitengerechtelijke (incasso)kosten, te vermeerderen met wettelijke rente. Met een beroep op artikel 6:96 lid 6 Burgerlijk Wetboek en daarop gebaseerde jurisprudentie betoogt [geïntimeerde] dat de kantonrechter die afwijzing ten onrechte baseert op het oordeel dat de gestelde buitengerechtelijke verrichtingen onder rapport Voorwerk II onvoldoende zijn voor een afzonderlijke vergoeding naast de proceskostenveroordeling.
[geïntimeerde] maakt echter niet althans onvoldoende duidelijk dat en waarom onjuist zou zijn het kantonrechtersoordeel dat hier rapport Voorwerk II van toepassing is. Blijkens haar stellingen en vordering gaat ook [geïntimeerde] zelf van dat -overigens terechte- oordeel uit.
Verder miskent [geïntimeerde] met haar betoog dat de ingeroepen wetsbepaling tezamen met het in artikel 6:96 lid 5 bedoelde Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: BIK) pas met ingang van 1 juli 2012 -dus na de hier van belang zijnde periode- in werking zijn getreden. De door [geïntimeerde] ingeroepen jurisprudentie ziet op de uitleg van die nieuwe –in dit geval niet toepasselijke- wetgeving, die bovendien slechts kan gelden voor het zich hier niet voordoende geval dat de schuldenaar een natuurlijke persoon is en dan de bedoelde vergoeding bovendien wettelijk normeert in het BIK dat pas van toepassing kan zijn op per 1 juli 2012 ingetreden verzuim. Waar [geïntimeerde] in dit verband nadrukkelijk verwijst naar haar als productie 19 bij inleidende dagvaarding overgelegde brief en/of e-mail van 4 mei 2012 met een daarin aan [appellante] gestelde 14-dagen-termijn, is ook volgens [geïntimeerde] zelf hier evenwel ook nog sprake van vóór 1 juli 2012 ingetreden verzuim. Om al deze redenen zijn de door [geïntimeerde] ingeroepen wetsbepaling en jurisprudentie in haar geval niet van toepassing en mist haar incidentele grief doel.
Principaal en incidenteel hoger beroep
6.5
Nu partijen verder niets aanvoeren dat tot een ander oordeel leidt, komt het hof tot de slotsom dat de principale grieven niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis en dat ook de incidentele grief faalt. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen, [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van het principaal hoger beroep veroordelen en [geïntimeerde] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, welke proceskostenbeslissing in incidenteel hoger beroep desverlangd vermeerderd zal worden met de nakosten en wettelijke rente. Het hof beslist als na te melden.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het principaal hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 704,-- aan griffierecht, op € 228,-- aan getuigentaxe en op € 5.712,-- aan salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op € 816,-- aan salaris advocaat,
en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden,
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest voor wat betreft de voornoemde kostenbeslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, P.P.M. Rousseau en M.E. Smorenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 september 2017.
griffier rolraadsheer