3.6.In artikel 10:3, lid 3 Awb is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Deze bepaling strekt ertoe te waarborgen dat ingeval een bevoegdheid niet door degene aan wie die bevoegdheid is geattribueerd, maar krachtens mandaat namens deze wordt uitgeoefend, in de bezwaarschriftprocedure een zorgvuldige heroverweging van het aldus genomen primaire besluit plaatsvindt (vergelijk Kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 3, blz. 171, en nr. 5, blz. 85 en 86). Deze strekking brengt mee dat ook ingeval degene aan wie een bevoegdheid is geattribueerd, de feitelijke uitoefening van die bevoegdheid, al dan niet op grond van een schriftelijke mandaat, overlaat aan een ander, de heroverweging in de bezwaarschriftprocedure moet geschieden door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen. (…)”.
4.2.10.Het Hof stelt voorop, dat het hier om een essentieel voorschrift gaat, bij overtreding waarvan moet worden geoordeeld dat de beslissing op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen. In het hier aan de orde zijnde geval is de beschikking aanmaningskosten genomen door een andere ambtenaar dan degene, die het bezwaarschrift heeft behandeld (zie 4.2.7). De twee besluiten zijn derhalve, overeenkomstig het voorschrift van artikel 10:3, Awb, niet door dezelfde persoon genomen. De uitspraak op bezwaar is derhalve naar het oordeel van het Hof niet onbevoegd gedaan. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, maakt dat oordeel niet anders. Van strijd met het bepaalde in artikel 1:5 van de Awb is geen sprake.
4.2.11.Vraag II dient ontkennend te worden beantwoord.
Beschikking aanmaningskosten (vraag III)
4.3.1.Belanghebbende stelt zich op het standpunt, dat de aanmaningskosten ten onrechte in rekening zijn gebracht, omdat belanghebbende niet in gebreke is geweest en dat de Ontvanger door de betalingsherinnering met dagtekening 8 juli 2015 aan de notaris te zenden in plaats van aan belanghebbende, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. De Ontvanger heeft belanghebbendes stellingen gemotiveerd weersproken.
4.3.2.Artikel 38 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) bepaalt dat de erfgenaam, die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden is mede aangifte te doen van de gegevens welke van belang kunnen zijn voor de heffing van de erfbelasting van de andere verkrijgers, niet zijnde erfgenamen. Voorts bepaalt artikel 39 SW, dat indien meer verkrijgers gehouden zijn aangifte te doen ter zake van dezelfde nalatenschap, zij gezamenlijk aangifte kunnen doen. Ingevolge artikel 72 SW is de executeur op gelijke wijze tot vervulling van die plichten gehouden. De executeur heeft, bijgestaan door de notaris, een gezamenlijke aangifte als bedoeld in artikel 39 in samenhang met artikel 72 SW ingediend; hiermee werd de aangifte rechtsgeldig mede namens belanghebbende gedaan. Het feit dat belanghebbende geen opdracht heeft verstrekt tot het doen van de aangifte, is in de gegeven omstandigheden niet van belang.
4.3.3.Artikel 43, lid 1, SW, bepaalt dat in iedere aangifte één woonplaats moet worden gekozen in Nederland. De stukken betreffende de heffing van de belasting kunnen worden gezonden hetzij aan de gekozen woonplaats, hetzij aan de werkelijke woonplaats. In artikel 68 IW, is bepaald dat de verzending en de betekening van de stukken betreffende de invordering van de (schenk- en) erfbelasting kan plaatsvinden aan de ingevolge artikel 43 SW gekozen woonplaats, dan wel aan de werkelijke woonplaats of plaats van vestiging. In de aangifte is domicilie gekozen ten kantore van de notaris. Voor zover belanghebbende stelt dat hij geen domicilie heeft gekozen ten kantore van de notaris, faalt dit betoog, nu vaststaat dat de executeur in samenwerking met de notaris een gezamenlijke aangifte erfbelasting als bedoeld in artikel 39 in verbinding met artikel 72 SW heeft ingediend en deze aangifte mede behelst de domiciliekeuze ten kantore van de notaris.
4.3.4.Gelet op het bepaalde in artikelen 43 en 68 SW, kon de inspecteur respectievelijk de Ontvanger zonder schending van enige rechtsregel de stukken betreffende de heffing, waaronder begrepen de aanslag erfbelasting met dagtekening 24 maart 2015 alsmede de verminderingsbeschikking met dagtekening 28 mei 2015, naar de notaris zenden zonder deze (tevens) naar belanghebbende toe te zenden. Het Hof merkt hierbij op dat het gevestigde praktijk is dat in het - niet zelden - voorkomende geval van een door een notaris verzorgde aangifte erfbelasting woonplaats wordt gekozen ten kantore van die notaris en dat het aanslagbiljet naar dat adres wordt gezonden. Met deze praktijk worden niet alleen de belangen van de Belastingdienst gediend, maar ook en vooral die van de erfgenamen en overige verkrijgers, aangezien op deze wijze de notaris terstond kan beoordelen of hij bezwaar moet maken tegen de aanslagen, dan wel tot afwikkeling van de boedel kan overgaan.
4.3.5.De Ontvanger heeft de betalingsherinnering met dagtekening 8 juli 2015 betreffende de collectieve vordering ad € 168.536 aan de notaris en niet (tevens) aan belanghebbende gezonden. Nu door de notaris in opdracht van de executeur voor de totale nalatenschap de aangifte is gedaan en er domicilie is gekozen ten kantore van de notaris, brengt het tot de beginselen van behoorlijk bestuur behorende zorgvuldigheidsbeginsel niet mee dat de Ontvanger de op het aanslagbiljet vermelde erfgenamen en overige verkrijgers diende te informeren (vgl. HR 16 maart 1994, nr. 29613, ECLI:NL:HR:1994:ZC5625). De Ontvanger mocht er in de gegeven omstandigheden van uitgaan, dat de notaris als ter zake deskundige de op het aanslagbiljet vermelde erfgenamen en overige verkrijgers, waaronder belanghebbende, tijdig zou informeren over het door hen verschuldigde bedrag aan erfbelasting en de bijbehorende betalingstermijn en betalingswijze. De eventuele omstandigheid dat de notaris zulks heeft nagelaten is niet aan de Ontvanger toe te rekenen. 4.3.6.In artikel 11 IW is bepaald dat indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, de ontvanger hem schriftelijk aanmaant om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de aanmaning te betalen. Ingevolge artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet) wordt aan degene die in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen, kosten in rekening gebracht. Artikel 2 van de Kostenwet bepaalt dat voor het verzenden van een aanmaning tot betaling € 15 is verschuldigd bij een gevorderde som van € 454 of meer.
Vaststaat dat de aanslag erfbelasting niet binnen de gestelde termijn is voldaan en dat geen uitstel van betaling is verleend (zie 2.6). De Ontvanger heeft de aanmaning derhalve terecht verstuurd en daarvoor kosten in rekening gebracht. Gelet op het bepaalde in artikel 68 IW mocht de Ontvanger er voor kiezen de aanmaning naar belanghebbende te sturen.
4.3.7.Belanghebbende heeft gesteld dat het eerste contact tussen hem en de Ontvanger de ontvangst van de beschikking aanmaningskosten was. Pas op dat moment heeft de Ontvanger aan belanghebbende medegedeeld welk bedrag er moest worden betaald, wanneer, naar welke rekeningnummer dat moest worden overgemaakt en welk betalingskenmerk daarbij moest worden vermeld. Voordien heeft de Ontvanger op geen enkele wijze aan belanghebbende bericht dat hij nog een bedrag moest betalen. Belanghebbende acht het in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dat aan hem aanmaningskosten in rekening zijn gebracht.
4.3.8.Het Hof acht ongeloofwaardig dat belanghebbende eerst op 8 oktober 2015 op de hoogte was van het feit dat hij nog een bedrag aan erfbelasting was verschuldigd. Immers, belanghebbendes gemachtigde, die fiscaal onderlegd is, heeft ter zitting van het Hof bevestigd, dat hij respectievelijk belanghebbende contact met de notaris heeft gehad omtrent de aanvaarding van het legaat, dat hij van de notaris de desbetreffende passage uit het testament ter inzage kreeg en dat hij, toen het legaat ten onrechte vrij van recht aan belanghebbende werd overgemaakt, zag dat het niet klopte en contact zocht met de Belastingdienst. Dit wordt ook bevestigd in belanghebbendes bezwaarschrift van 22 oktober 2015 tegen de aanmaningskosten, waarin belanghebbendes gemachtigde schrijft, dat hij reeds op 19 januari 2015 telefonisch contact heeft gehad met de Belastingdienst omdat het door belanghebbende ontvangen bedrag van het legaat bruto werd ontvangen, terwijl het legaat niet vrij van successierecht was. Bij brief van 24 februari 2015 heeft belanghebbende de Belastingdienst verzocht om uitreiking van een aangiftebiljet erfbelasting, zo blijkt eveneens uit het bezwaarschrift van 22 oktober 2015. Tot slot schrijft belanghebbendes gemachtigde in het meergenoemd bezwaarschrift, dat belanghebbende de uitspraak op bezwaar tegen de aangifte, met dagtekening 28 mei 2015, op 23 juni 2015 van de notaris heeft ontvangen (zie 2.5).
4.3.9.Belanghebbendes stelling dat hij eerst bij de beschikking aanmaningskosten op de hoogte is gesteld welk bedrag naar welk rekeningnummer moest worden overgemaakt en welk betalingskenmerk daarbij moest worden vermeld, kan belanghebbende overigens niet baten. De aanslag met dagtekening 24 maart 2015 is reeds vóór 11 april 2015 (de datum waarop het bezwaar is ingediend) door de notaris kennelijk ontvangen en daarin stond vermeld dat de aanslag vóór 5 mei 2015 moest worden betaald. Voorts heeft de Ontvanger met dagtekening 8 juli 2015 de notaris een betalingsherinnering gezonden met het verzoek het totale bedrag van de aanslag erfbelasting vóór [datum] 2015 te voldoen. De notaris had met belanghebbende dienen te communiceren welk bedrag belanghebbende diende te betalen. De kennis van de notaris dient aan belanghebbende te worden toegerekend. De eventuele omstandigheid dat de notaris heeft nagelaten belanghebbende hiervan in kennis te stellen, maakt niet dat de Ontvanger in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel handelt door aanmaningskosten bij de beschikking aanmaningskosten in rekening te brengen.
4.3.10.Voor zover belanghebbende stelt, dat hij binnen de in de aanmaning gestelde termijn van 24 oktober 2015 het verschuldigde bedrag heeft betaald en dat hij daarom niet in gebreke is geweest, kan het Hof hem daarin niet volgen. Ten tijde van de aanmaning was belanghebbende reeds in gebreke. De in de aanmaningsbeschikking vermelde betalingstermijn van 24 oktober 2015 is gesteld ter voorkoming van verdere dwanginvordering.
4.3.11.Het overwogene onder 4.3.1 tot en met 4.3.10 brengt met zich mee dat de derde in geschil zijnde vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
Kostenvergoeding (vraag IV)
4.4.1.Zoals onder 4.1.6 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de hoorplicht is geschonden en dat belanghebbende als gevolg van het niet-horen is benadeeld. Gelet op het arrest van 29 januari 2016, nr. 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114, zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank alsmede de uitspraak op bezwaar vernietigen, onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven en zal het Hof in verband daarmee een vergoeding van kosten van bezwaar, proceskosten en griffierechten toekennen, zoals hierna wordt bepaald. 4.4.2.Vraag IV dient bevestigend te worden beantwoord.
Slotsom