3.8.[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg haar schade als volgt berekend: € 24.796,03, te weten het positieve saldo van de bankrekening van [onderneming] ad € 19.191,98 op 27 maart 2008 (daags vóór de litigieuze betalingsopdracht en de faillietverklaring), vermeerderd met het op 28 maart 2008 nog door een derde op de rekening overgemaakte bedrag van € 4.876,05. Ook maakt [geïntimeerde] aanspraak op de wettelijke rente vanaf 8 mei 2008, de dag met ingang waarvan, zo begrijpt het hof, de curator jegens [geïntimeerde] aanspraak heeft gemaakt op betaling van dat bedrag.
Bij het vonnis in de hoofdzaak tussen de curator en [geïntimeerde] is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van eerstgenoemd bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2008 tot de dag van volledige betaling, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten ad € 1.197,89. De rechtbank heeft daartoe in die zaak overwogen (rechtsoverweging 4.15) dat de vordering die de curator op grond van artikel 23 Fw toekomt het bedrag is dat de rekening-courant zou hebben vertoond indien de door [appellanten] namens [onderneming] gegeven betalingsopdracht niet had plaatsgevonden. Indien de betalingsopdracht niet was uitgevoerd zou de rekening-courant een positief saldo hebben vertoond dat aan de curator zou zijn toegekomen. Verrekening van de ingekomen betalingen met het negatieve saldo was dan niet aan de orde geweest en het volledige saldo zou voor de boedel beschikbaar zijn geweest. De rechtbank heeft dat positieve saldo als schade voor de boedel aangemerkt en [geïntimeerde] veroordeeld om dat bedrag aan de curator te betalen.
In het door [geïntimeerde] tegen dit vonnis tussen [geïntimeerde] en de curator ingestelde sprongcassatieberoep heeft de Hoge Raad geoordeeld dat alle onderdelen van het cassatiemiddel, ook dat tegen de hoogte van de schade (onderdeel 6) falen en het cassatieberoep verworpen.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van al hetgeen waartoe [geïntimeerde] in de hoofdzaak is veroordeeld.
3.9.1.Met grief III betogen [appellanten] dat de berekening van [geïntimeerde] van de hoogte van haar schade ondeugdelijk is. In ieder geval bestaat er geen causaal verband tussen het handelen van [appellanten] en de door [geïntimeerde] gestelde schade ten aanzien van het door een derde nog op 28 maart 2008 op de rekening van [onderneming] gestorte bedrag van € 4.876,05, aldus [appellanten]
3.9.2.De grief faalt. De curator heeft - zoals uit het onherroepelijk geworden vonnis in de hoofdzaak blijkt: terecht - jegens [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op het positieve saldo dat de bankrekening van [onderneming] zou hebben vertoond indien [geïntimeerde] niet op de dag van de faillietverklaring in opdracht van [appellanten] nog betalingen had verricht. Niet in geschil is dat de bankrekening in dat geval een positief saldo zou hebben vertoond van € 24.796,03. Daarmee is het causaal verband gegeven, ook met betrekking tot het daarin begrepen bedrag van € 4.876,05. Dat [appellanten] geen invloed hebben gehad op (het moment van) de betaling van laatstgenoemd bedrag op de bankrekening van [onderneming] , maakt dit niet anders. Zonder de op 28 maart 2008 door [appellanten] aan [geïntimeerde] gegeven betalingsopdracht, die [geïntimeerde] niet aan de curator kan tegenwerpen, zou [geïntimeerde] het bedrag van € 24.796,03 niet (nogmaals) aan de curator hebben hoeven betalen.
3.10.1.In (hun toelichting op) grief IV verwijzen [appellanten] naar punt 30 van hun conclusie van antwoord. Daarin hebben [appellanten] het volgende verweer gevoerd:
"Ten aanzien van de resterende € 19.919,98 geldt nog dat [geïntimeerde] in ieder geval aanvankelijk een debetsaldo gedocumenteerd heeft van € 21.812,18. Vervolgens zijn op de rekening bij [geïntimeerde] de betalingen door debiteuren (zoals hiervoor gezegd tot een totaal bedrag van ongeveer € 190.000,-) betaald. Het positieve saldi is vervolgens overgemaakt naar de faillissementsrekening. Op deze wijze heeft [geïntimeerde] derhalve een bedrag van € 21.812,18 geïncasseerd. Daaruit is derhalve (ruimschoots) de beweerdelijke schade van € 19.919,98 vergoed. [geïntimeerde] heeft (ook) om die reden geen vorderingen (meer) op [appellante 1] ."
De rechtbank heeft dit verweer ten onrechte verworpen, aldus [appellanten]
3.10.2.[appellanten] gaan uit van een onjuiste veronderstelling. De door derden op de bankrekening van [onderneming] gedane betalingen strekten niet ten voordele van [geïntimeerde] , maar van (de faillissementsboedel van) [onderneming] . [geïntimeerde] had geen vorderingen op die derden. [geïntimeerde] heeft dus niet geïncasseerd. De schade van [geïntimeerde] bestaat, zoals hiervoor reeds overwogen, uit het bedrag dat zij aan de curator heeft moeten betalen omdat [geïntimeerde] nog betalingen heeft verricht op een moment dat [onderneming] ingevolge artikel 23 Fw daartoe niet meer beschikkingsbevoegd was. Het gaat hier om het bedrag ter grootte van het positieve saldo dat de bankrekening van [onderneming] zou hebben vertoond indien die betalingen niet waren verricht. De grief faalt.
3.11.1.Grief V houdt in dat de rechtbank volgens [appellanten] heeft miskend dat [geïntimeerde] de schade van de curator op andere wijze had kunnen en moeten vergoeden, namelijk door het uitwinnen van door [onderneming] aan [geïntimeerde] verleende pandrechten op de activa van [onderneming] . Daarna had uit de opbrengst daarvan de curator kunnen worden betaald. Ook had [geïntimeerde] verhaal kunnen en moeten halen bij de werknemers aan wie - naar is gebleken - ten onrechte betalingen zijn gedaan. Dat [geïntimeerde] tot de door haar gestelde hoogte schade heeft geleden is dan ook te wijten aan het handelen dan wel nalaten van [geïntimeerde] zelf (eigen schuld), aldus [appellanten]
3.11.2.Het hof stelt voorop dat, zoals hiervoor is geoordeeld, [appellanten] als bestuurders van [onderneming] jegens [geïntimeerde] onrechtmatig hebben gehandeld en uit dien hoofde aansprakelijk zijn voor de door [geïntimeerde] als gevolg daarvan geleden schade. Vaststaat dat [geïntimeerde] in de hoofdzaak tussen de curator en [geïntimeerde] onherroepelijk is veroordeeld tot betaling aan de curator van € 24.796,03, te vermeerderen met wettelijke rente. De veroordeling tot betaling van dat bedrag, voortvloeiend uit artikel 23 Fw, kan in het kader van de onderhavige vrijwaringsprocedure zonder meer als schade van [geïntimeerde] worden aangemerkt die het gevolg is van de onrechtmatige daad van [appellanten] Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat de vraag of [geïntimeerde] al dan niet pandrechten kan uitwinnen en/of ook derden kan aanspreken, er als zodanig niet aan afdoet dat [geïntimeerde] [appellanten] met succes in rechte kan aanspreken uit onrechtmatige daad tot vergoeding van haar schade.
3.11.3.Bovendien betwist [geïntimeerde] gemotiveerd (punt 4.18 memorie van antwoord) dat zij het haar toekomende pandrecht in het onderhavige geval zou hebben kunnen uitwinnen. Volgens [geïntimeerde] was het pandrecht gevestigd tot zekerheid van de terugbetaling van de aan [onderneming] verstrekte kredietfaciliteit en houdt de verplichting van [geïntimeerde] tot betaling aan de curator daarmee geen verband. Bij memorie na verwijzing, noch ter gelegenheid van het pleidooi, hebben [appellanten] dit betoog van [geïntimeerde] (voldoende) gemotiveerd bestreden. Derhalve is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] een door [onderneming] verleend pandrecht op activa van [onderneming] zou hebben kunnen uitwinnen voor een vordering op de bestuurders van die vennootschap.
3.11.4.Voorts wordt overwogen dat [appellanten] niet hebben onderbouwd op welke grondslag [geïntimeerde] de werknemers van [onderneming] zou hebben kunnen aanspreken. Het hof gaat hieraan dan ook voorbij.
3.11.5.Gelet op het hiervoor overwogene kan ook grief V niet slagen.
3.12.1.Met grief VI betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen termen aanwezig zijn om te oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [appellanten] aan te spreken voor de door [geïntimeerde] geleden schade. [appellanten] voeren daartoe aan: (i) dat zij ten tijde van het geven van de betalingsopdracht zonder meer daartoe bevoegd waren, (ii) dat de faillietverklaring een toen nog toekomstige gebeurtenis was, (iii) dat [appellanten] geen enkel (persoonlijk) voordeel hebben gehad bij de betalingsopdracht en (iv) dat het niet aangaat om [appellanten] te laten opdraaien voor het bedrijfsrisico van [geïntimeerde] , die als bankinstelling steeds vergoedingen heeft gekregen voor het beschikbaar stellen van de betalings- en kredietfaciliteiten aan [onderneming] . Het (zich voorgedaan hebbende) risico van het faillissement van [onderneming] moet daarom niet bij [appellanten] maar bij [geïntimeerde] worden gelegd, aldus [appellanten]
3.12.2.De grief faalt. Het hof stelt voorop dat bij toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 lid 2 BW) terughoudendheid in acht moet worden genomen. Voorts neemt het hof alle concrete omstandigheden van deze zaak in aanmerking en met name het persoonlijk ernstig verwijt dat aan [appellanten] gemaakt kan worden (zie rechtsoverweging 3.6.7.). In dat licht bezien brengt naar het oordeel van het hof geen van de hierboven onder (i) tot en met (iv) genoemde stellingen (wat er ook zij van de juistheid daarvan) mee dat de uit de onrechtmatige daad van [appellanten] voortvloeiende schadeplichtigheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.
3.13.1.In punt 50 van de memorie van grieven hebben [appellanten] nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun verweren die zijn verwoord in de punten 34 en 35 (e.v.) van de conclusie van antwoord.
In punt 34 van die conclusie hebben [appellanten] ten verwere aangevoerd dat [geïntimeerde] in de hoofdzaak tussen de curator en [geïntimeerde] het verweer had kunnen en moeten voeren dat bij toewijzing van de vordering van de curator de boedel ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Zonder de door [appellanten] gedane loonbetaling van € 41.732,16 zou de preferente vordering van het UWV immers datzelfde bedrag hoger zijn geweest (of zelfs nog iets hoger).
In punt 35 (e.v.) van de conclusie van antwoord hebben [appellanten] aangevoerd dat aan [geïntimeerde] , voor zover deze jegens de boedel een betalingsverplichting heeft, op de boedel een regresvordering toekomt met dezelfde preferentie als de vordering van de werknemers tot loonbetaling. Aannemelijk is dat [geïntimeerde] na indiening van de vordering bij de curator deze, zo niet geheel, dan toch voor een aanzienlijk deel betaald zou hebben gekregen.
Alhoewel niet expliciet als grief aangeduid is punt 50 van de memorie van grieven in feite een grief die het hof als zodanig zal behandelen.
3.13.2.Ter gelegenheid van de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen heeft [geïntimeerde] bestreden dat zij tegen de vordering van de curator als verweer had moeten voeren dat toewijzing van die vordering zou leiden tot ongerechtvaardigde verrijking van de boedel. Voor zover [geïntimeerde] het verweer in de hoofdzaak had kunnen voeren, is het haar onduidelijk hoe zij dat verweer dan vorm zou hebben moeten geven (proces-verbaal van 5 januari 2011, bladzijde 4/5).
Mede in het licht hiervan hebben [appellanten] hun verweer dat [geïntimeerde] in de hoofdzaak een beroep had kunnen doen op ongerechtvaardigde verrijking, naar het oordeel van het hof onvoldoende feitelijk onderbouwd.
Ook het in punt 35 (e.v.) van de conclusie van antwoord aangevoerde verweer heeft [geïntimeerde] bestreden, zie bladzijde 3, bovenaan, van genoemd proces-verbaal; [geïntimeerde] kan dat verweer niet volgen. In het licht hiervan hebben [appellanten] naar het oordeel van het hof onvoldoende met feiten onderbouwd dat [geïntimeerde] op de boedel een regresvordering heeft met dezelfde preferentie als de vordering van de werknemers tot betaling van loon.
Gelet op het voorgaande kan - het als grief aangemerkte - punt 50 van de memorie van grieven [appellanten] niet baten.
3.14.1.Grief VII houdt in dat de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] volgens [appellanten] ten onrechte heeft toegewezen en dat [appellanten] daarbij ten onrechte in de proceskosten zijn veroordeeld. Ook de proceskosten van de hoofdzaak (ten aanzien van de eerste aanleg en de sprongcassatie in die zaak) zijn volgens [appellanten] ten onrechte te hunnen laste gebracht.
3.14.2.Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [geïntimeerde] bij monde van haar advocaat haar vordering toegelicht. Die toelichting hield in dat [geïntimeerde] , conform haar standpunt in eerste aanleg (zie bladzijde 3, halverwege, van het proces-verbaal van de op 5 januari 2011 gehouden comparitie van partijen), jegens [appellanten] geen aanspraak maakt op de proceskosten van de hoofdzaak, maar alleen op die van de vrijwaringszaak. Nu [appellanten] bij het bestreden vonnis zijn veroordeeld tot al hetgeen waartoe [geïntimeerde] in de hoofdzaak is veroordeeld, dus met inbegrip van de in die zaak ten gunste van [geïntimeerde] uitgesproken proceskostenveroordeling, slaagt grief VII in zoverre.
Voor het overige kan grief VII niet slagen. Niet kan worden gezegd dat [geïntimeerde] in deze procedure kosten nodeloos heeft aangewend of veroorzaakt.